De tweede of de derde avond na de dood van mijn moeder – in elk geval nadat mevrouw Barbour met me naar de dokter was geweest voor mijn hoofdpijn – gaven de Barbours thuis een grote partij die ze op dat moment niet meer konden afzeggen. Het gefluister en de koortsachtige activiteit kon ik nauwelijks volgen. ‘Ik denk,’ zei mevrouw Barbour toen ze naar Andy’s kamer kwam, ‘dat jij en Theo liever hier blijven.’ Ondanks haar luchtige toon was het duidelijk geen voorstel maar een bevel. ‘Het wordt oervervelend en ik denk echt niet dat jullie er wat aan zullen vinden. Ik zal Etta vragen om jullie een bordje uit de keuken te brengen.’
Andy en ik zaten naast elkaar op het onderste bed en aten garnalencocktail en artisjokkentoastjes van kartonnen bordjes – of liever: hij at, terwijl ik daar zat met een onaangeroerd bord op mijn knieën. Hij had een dvd opgezet, een of andere actiefilm met ontploffende robots, explosies van metaal en vlammen. Uit de woonkamer: tinkelende glazen, de geur van kaarsen en parfum, zo nu en dan een klaterend gelach. De sprankelende, snelle versie van ‘It’s All Over Now, Baby Blue’ die de pianist speelde, leek uit een ander universum te komen aandrijven. Alles was verloren, ik was van de kaart gevallen; het verloren gevoel dat ik in het verkeerde huis was, bij het verkeerde gezin, putte me uit, en ik was verdoofd, bijna in tranen, als een gevangene die verhoord wordt en die dagenlang slaap onthouden is. Telkens weer dacht ik: Ik moet naar huis, en dan weer, voor de zoveelste keer: Ik kan niet.
iv
Na vier dagen, of misschien vijf, pakte Andy zijn boeken in zijn uitgelubberde rugzak en ging weer naar school. Die hele dag en de volgende zat ik in zijn kamer met zijn televisie afgestemd op Turner Classic Movies, waar mijn moeder altijd naar keek als ze van haar werk kwam. Ze zonden films uit naar boeken van Graham Greene: Ministry of Fear, The Human Factor, The Fallen Idol, This Gun for Hire. Die tweede avond, toen ik wachtte tot The Third Man zou beginnen, kwam mevrouw Barbour even in Andy’s kamer (piekfijn opgedoft, op weg naar een gelegenheid in de Frick Collection) en kondigde aan dat ik de dag daarna weer naar school zou gaan. ‘Iederéén zou zich verloren voelen,’ zei ze. ‘Zo helemaal alleen hier. Het is niet goed voor je.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Hier in mijn eentje films zitten kijken was het enige wat ik gedaan had sinds de dood van mijn moeder wat ook maar enigszins normaal leek.
‘Het is hoog tijd dat je weer wat structuur in je leven krijgt. Morgen. Ik weet dat het niet zo lijkt, Theo,’ zei ze, toen ik niets terugzei, ‘maar bezig blijven is het enige waardoor je je beter gaat voelen.’
Koppig bleef ik naar de tv staren. Ik was niet meer op school geweest sinds de dag voordat mijn moeder stierf, en zolang ik er maar wegbleef, leek haar dood in zekere zin niet officieel. Maar zodra ik terug zou gaan, werd het een vaststaand feit. Erger nog: het idee om terug te keren tot wat voor dagelijkse sleur ook leek trouweloos, verkeerd. Het was nog steeds een schok, telkens als ik eraan dacht, een nieuwe klap: ze was weg. Iedere nieuwe gebeurtenis – alles wat ik de rest van mijn leven zou doen – zou ons alleen maar verder uit elkaar drijven: dagen waarvan zij geen deel meer uitmaakte, een almaar groeiende afstand tussen ons. Elke dag van mijn verdere leven zou ze verder van me wegdrijven.
‘Theo.’
Geschrokken keek ik op.
‘Stapje voor stapje. De enige manier om hier overheen te komen.’
De volgende dag zou er een reeks spionagefilms over de Tweede Wereldoorlog komen (Cairo, The Hidden Enemy, Code Name: Emerald) waar ik echt graag voor thuis wilde blijven. In plaats daarvan hees ik mezelf uit bed toen meneer Barbour zijn hoofd om de deur stak om ons wakker te maken (‘Opstaan en pak ze, hoplieten!’) en liep met Andy naar de bushalte. Het was regenachtig en zo kil dat mevrouw Barbour me een potsierlijke oude winterjas van Platt had opgedrongen om over mijn kleren te dragen. Andy’s kleine zusje Kitsey danste voor ons uit in haar roze regenjas, ze pletste door de plassen en deed of ze ons niet kende.
Ik wist dat het afschuwelijk zou zijn en dat was het ook, vanaf de seconde dat ik de lichte hal binnenstapte en de vertrouwde oude schoollucht rook: citrus-ontsmettingsmiddel en iets wat op oude sokken leek. Handgeschreven aankondigingen in de gang, intekenlijsten voor tennisles en kookcursussen, proefvoorstellingen van The Odd Couple, een schoolreisje naar Ellis Island en er waren nog kaartjes beschikbaar voor het Swing into Spring-concert – moeilijk voorstelbaar dat de wereld vergaan was en dat die belachelijke activiteiten toch door bleven dreinen.
Het vreemde was: op de laatste dag dat ik in dit gebouw was geweest, leefde ze nog. Ik dacht dat telkens weer en elke keer was het weer nieuw: de laatste keer dat ik dit kluisje opende, de laatste keer dat ik dit stomme rotboek Inzichten in biologie vasthield, de laatste keer dat ik Lindy Maisel lipgloss zag aanbrengen met dat plastic staafje. Het leek haast niet te geloven dat die momenten me niet konden terugvoeren naar een wereld waarin zij niet dood was.