Home>>read Het puttertje free online

Het puttertje(37)

By:Donna Tartt


Gelukkig begreep Andy, die al eerder mijn kameraad in tegenspoed was geweest, dat praten het laatste was wat ik wilde. De eerste paar dagen hielden ze hem thuis van school, om bij mij te zijn. In zijn bedompte kamer – Schotse ruiten, stapelbed – waar ik op de basisschool zoveel zaterdagavonden had doorgebracht, zaten we aan het schaakbord, waarbij Andy voor ons allebei speelde, omdat ik in mijn versuffing nauwelijks de loop der stukken meer wist. ‘Oké,’ zei hij dan en duwde zijn bril omhoog. ‘Goed. Weet je helemaal zeker dat je dat doet?’

‘Dat ik wat doe?’

‘Juist, ja,’ zei Andy met zijn dunne, irritante stemmetje dat in de loop der jaren heel wat pestkoppen ertoe had gebracht hem voor de school van de stoep te duwen. ‘Je toren loopt gevaar, dat klopt helemaal, maar ik zou toch maar eens beter naar je dame kijken – nee, nee, je dáme. d5.’

Hij moest me bij mijn naam noemen om aandacht te krijgen. Telkens weer herleefde ik het moment dat mijn moeder en ik de trappen van het museum oprenden. Haar gestreepte paraplu. Regen die scherp in ons gezicht sloeg. Wat er gebeurd was, was onherroepelijk, ik wist het. Maar tegelijkertijd leek het dat er een manier moest zijn waarop ik terug kon gaan naar die regenachtige straat en zorgen dat alles anders verliep.

‘Onlangs,’ zei Andy, ‘was er iemand, ik dacht Malcolm Hoe-heet-ie-ook-weer of zo’n zogenaamd belangrijke schrijver – hoe dan ook, die had onlangs een heel verhaal in de Science Times over dat er meer schaakpartijen mogelijk zijn dan er op de hele wereld zandkorrels bestaan. Belachelijk dat een schrijver over wetenschap in een belangrijk tijdschrift meent in te moeten gaan op iets wat zo voor de hand ligt.’

‘Zeker,’ zei ik, en ik maakte me met moeite los van mijn gedachten.

‘Want wie weet er nou niet dat de hoeveelheid zandkorrels op de planeet, hoeveel het er ook zijn, toch eindig is? Absurd toch dat iemand ook maar iets wil zeggen over zoiets onbelangrijks, alsof het, nou ja, wereldnieuws is! Dat hij daar zomaar mee aankomt, of het iets mysterieus is.’

Andy en ik waren op de basisschool vrienden geworden onder min of meer traumatische omstandigheden, toen we een klas hadden overgeslagen wegens onze hoge cijfers. Iedereen leek het er nu over eens te zijn dat dat voor ons allebei een vergissing was geweest, al was het om verschillende redenen. Dat jaar stuntelden we maar wat rond tussen jongens die allemaal groter en ouder waren dan wij, jongens die ons lieten struikelen, omver duwden, kluisdeurtjes dichtsloegen met onze hand ertussen, die ons huiswerk verscheurden en in onze melk spuugden, die ons ‘watje’ en ‘mietje’ noemden, en ‘rukker’ (voor mij helaas al te bekend, met een achternaam als Decker) – dat hele jaar lang (onze Babylonische Ballingschap noemde Andy het met zijn treurige stemmetje) worstelden we zij aan zij als een paar zwakke miertjes onder een vergrootglas: schoppen tegen de schenen, molesteringen, we werden uitgesloten, en we lunchten samen in het meest afgelegen hoekje dat we konden vinden om te voorkomen dat er zakjes ketchup en kipnuggets naar ons hoofd werden gegooid. Bijna twee jaar lang was hij mijn enige vriend geweest en omgekeerd. Ik werd somber als ik aan die tijd dacht en schaamde me ervoor: onze Autobot-oorlogen en legoruimteschepen, de geheime identiteiten die we aannamen, gebaseerd op klassieke Star Trek-afleveringen (ik was Kirk, hij was Spock) in een poging om onze martelgang tot een spel te maken. ‘Kapitein, het komt me voor dat deze buitenaardse wezens ons gevangen houden in een simulatie van een school voor mensenkinderen bij u op aarde.’

Voordat ik terechtkwam in een hecht clubje rivaliserende oudere jongens, met het stempel ‘begaafd’ op mijn voorhoofd, was ik op school nooit echt uitgescholden of vernederd. Maar die arme Andy was – ook al voor hij een klas oversloeg – altijd een pispaaltje geweest: spichtig, nerveus, allergisch voor melkproducten, met een huid zo bleek dat hij bijna doorschijnend was, en de neiging om in alledaagse gesprekken aan te komen met woorden als ‘toxisch’ en ‘eschatologisch’. Hij kon nog zo intelligent zijn, hij was onhandig; zijn toonloze stem en zijn gewoonte om door zijn mond te ademen vanwege een chronisch verstopte neus wekten de indruk dat hij een beetje achterlijk was in plaats van uitzonderlijk intelligent. Tussen zijn katachtige, scherpgetande, sportieve broers en zus, altijd bezig met vrienden, sportteams en lonende buitenschoolse activiteiten, viel hij op als een willekeurige sukkel, per ongeluk verdwaald op het lacrosseveld.

Ik had me min of meer kunnen herstellen van de rampen van groep vijf, maar Andy niet. Op vrijdag- en zaterdagavond bleef hij thuis, nooit werd hij gevraagd op feestjes of om samen in het park te gaan rondhangen. Voor zover ik wist was ik nog steeds zijn enige vriend. En al had hij dankzij zijn moeder altijd de goede kleren en liep hij erbij als de populaire jongens – soms droeg hij zelfs contactlenzen – niemand trapte erin: vijandige stoere types die hem nog uit zijn slechte tijd kenden, solden nog steeds met hem en noemden hem ‘Threepio’ omdat hij lang geleden de fout had gemaakt in een Star Wars-t-shirt op school te verschijnen.