Er kwamen mensen voor me langs, mijn maatschappelijk werkers natuurlijk en een pro-Deopsychiater die de gemeente me ter beschikking stelde, maar ook mensen van mijn moeders werk (een paar van hen, zoals Mathilde, kon ik meesterlijk imiteren om mijn moeder aan het lachen te maken) en een heleboel vrienden van haar van de universiteit en uit haar modetijd. Een enigszins bekende acteur, Jed geheten, die soms Thanksgiving bij ons vierde (‘Wat mij betreft was jouw moeder de Koningin van het Heelal’) en een lichtelijk aan lager wal geraakte vrouw met een oranje jas, Kika genaamd, die me vertelde hoe zij en mijn moeder, platzak in de East Village – een waanzinnig geslaagd etentje voor twaalf personen hadden gegeven voor nog geen twintig dollar (op tafel kwamen onder andere uit een koffiebar gepikte zakjes room en suiker en kruiden die clandestien uit een bloembak van de buren waren geplukt). Annette – weduwe van een brandweerman, in de zeventig en mijn moeders voormalige buurvrouw aan de Lower East Side – kwam aan met een doos koekjes van de Italiaanse bakker in de buurt waar zij en mijn moeder toen woonden, dezelfde boterkoekjes met pijnboompitten die ze altijd voor ons meebracht als ze aan Sutton Place op bezoek kwam. En dan had je Cinzia, onze oude huishoudster, die in tranen uitbarstte zodra ze me zag en me om een foto van mijn moeder vroeg voor in haar portefeuille.
Mevrouw Barbour maakte een einde aan die bezoekjes als ze te lang duurden, onder voorwendsel dat ik snel vermoeid raakte maar ook, vermoed ik, omdat ze niet overweg kon met mensen als Cinzia en Kika die haar woonkamer voor onbepaalde tijd in beslag namen. Na zo’n drie kwartier kwam ze zwijgend in de deuropening staan. Als ze het dan nog niet aanvoelden, bedankte ze hen voor hun komst – heel beleefd maar wel zo dat mensen beseften dat het tijd werd en overeind kwamen. (Haar stem was hol en oneindig afstandelijk, net als die van Andy, en zelfs als ze pal naast je stond klonk het nog of ze boodschappen van Alpha Centauri doorgaf.)
Om me heen, over mijn hoofd heen, ging het gezinsleven door. Elke dag werd er vele keren aangebeld: werksters, kinderjuffen, leveranciers, studiebegeleiders, de pianoleraar, societydames en zakenlui op instappers met kwastjes, die te maken hadden met het liefdadigheidswerk van mevrouw Barbour. Andy’s jongere broer en zus, Toddy en Kitsey, keetten door de halfdonkere vertrekken met hun schoolvriendjes. Vaak kwamen er ’s middags geparfumeerde vrouwen met boodschappentassen langs voor koffie en thee, ’s avonds dronken paren in uitgaanskledij wijn en bubbelwater in de woonkamer, waar iedere week bloemstukken werden afgeleverd door een chique bloemist aan Madison Avenue, en de laatste nummers van Architectural Digest en The New Yorker lagen achteloos op de salontafel uitgespreid.
Als meneer en mevrouw Barbour het al heel lastig vonden om van het ene moment op het andere een extra kind te moeten opvangen, dan waren ze hoffelijk genoeg om het niet te laten blijken. Andy’s moeder, met haar bewust bescheiden sieraden en haar half geïnteresseerde glimlach – het soort vrouw dat de burgemeester belde als ze iets gedaan wilde krijgen – leek in zekere zin buiten de New Yorkse gemeentebureaucratie om te werk te gaan. In al mijn verwarring en verdriet had ik toch het gevoel dat ze dingen achter de schermen regelde en alles makkelijker voor me maakte; ze schermde me af van de onaangename kanten van de machinerie van de Sociale Dienst en, dat weet ik nu vrij zeker, van de pers. Gesprekken werden van de aanhoudend rinkelende telefoon direct doorgeschakeld naar haar mobiel. Er vonden fluistergesprekken plaats, de portiers kregen instructies. Na een van Enriques vele uitputtende ondervragingen over mijn vaders verblijfplaats – die me vaak bijna tot tranen brachten; hij had net zo goed kunnen vragen naar raketlocaties in Pakistan – stuurde ze me de kamer uit en maakte er in een beheerste monoloog een eind aan. (‘Ik bedoel, het is duidelijk dat die jongen niet weet waar hij is, zijn moeder wist het ook niet – ja, ik weet dat u hem wilt vinden, maar de man wil kennelijk niet gevonden worden, dat heeft hij expres zo geregeld – hij betaalde geen alimentatie, heeft een hoop schulden achtergelaten en is min of meer zonder een woord uit de stad weggevlucht, dus eerlijk gezegd snap ik niet precies wat u wilt bereiken door contact te zoeken met die voorbeeldige vader en staatsburger... ja, ja, alles goed en wel, maar als zijn schuldeisers hem niet kunnen opsporen en uw dienst kan dat ook niet, dan zie ik niet goed wat we eraan hebben als we dat kind maar blijven lastigvallen. Zullen we afspreken dat we hiermee ophouden?’)
Bepaalde onderdelen van de krijgswet die sinds mijn komst van kracht was, waren lastig voor het huishouden: zo mochten de dienstmeisjes niet meer luisteren naar de nieuwszender Ten Ten WINS als ze aan het werk waren (‘Nee, nee,’ zei kokkin Etta dan, met een waarschuwende blik in mijn richting, als een van de schoonmaaksters de radio wilde aanzetten) en ’s morgens werd de Times meteen naar meneer Barbour gebracht en bleef hij niet rondslingeren zodat de andere gezinsleden hem konden lezen. Dat was duidelijk niet de gewoonte – ‘Iemand heeft de krant weer weggehaald,’ zeurde Andy’s zusje Kitsey wel alvorens na een blik van haar moeder tot schuldig zwijgen te vervallen – en ik kreeg al snel door dat de krant naar meneer Barbours studeerkamer verdween omdat er dingen in stonden die ik naar hun idee beter niet kon zien.