Hij schoof het compartiment uit en liep naar buiten. Door de ruit zag ik hem op de stoep op en neer lopen, pratend in zijn telefoon met een vinger in zijn oor. Toen toetste hij een ander nummer in en hield een veel korter gesprek. We gingen even bij onze flat langs – nog geen vijf minuten, net lang genoeg om mijn schooltas te pakken en, zonder nadenken, wat willekeurige kleren – en weer terug in de auto, op de achterbank (‘Heb je je gordel om?’), leunde ik met mijn wang tegen het koude glas en keek hoe alle lichten op groen sprongen in het lege, halfduistere ravijn van Park Avenue.
Andy woonde tussen 60th en 70th Street, in een van die fraaie oude patriciërs-appartementengebouwen aan Park Avenue, met lobby’s die zo uit een film van Dick Powell kwamen en waar de meeste portiers nog Ieren waren. Ze werkten er allemaal al eeuwen, en ik herkende toevallig de man die ons bij de deur opwachtte: Kenneth, de nachtportier. Hij was jonger dan de meeste portiers, doodsbleek en slecht geschoren, en reageerde vaak een beetje traag na een nacht werken. Het was een aardige vent – hij had weleens voetballen gerepareerd voor Andy en mij, en vriendschappelijk advies verstrekt over hoe je met pestkoppen op school moest omgaan – maar in het pand was bekend dat hij een drankprobleempje had. Toen hij opzijstapte om ons de indrukwekkende deuren binnen te laten, en als eerste ‘God, jongen, wat verschrikkelijk voor je’ zei – iets wat ik in de maanden daarna maar al te vaak zou horen – rook ik een zurige lucht van bier en slaap.
‘U wordt verwacht,’ zei hij tegen de maatschappelijk werkers. ‘Gaat u maar naar boven.’
ii
Meneer Barbour deed de deur open, eerst op een kier, toen helemaal. ‘Morgen, morgen,’ zei hij en stapte achteruit. Meneer Barbour zag er een tikkeltje vreemd uit, hij had iets bleeks, zilverachtigs, alsof hij door de behandeling in het ‘gekkenhuis’ (zoals hij het noemde) in Connecticut lichtgevend was geworden; zijn ogen hadden een rare, veranderende kleur grijs en zijn haar was zuiver wit, waardoor hij ouder leek dan hij was, tot je zag dat zijn gezicht jong en roze was, jongensachtig zelfs. Zijn blozende wangen en zijn lange, ouderwetse neus plus dat voortijdig witte haar gaven hem het beminnelijke uiterlijk van een van de minder vooraanstaande founding fathers, een onbelangrijk lid van de Wetgevende Vergadering, per tijdmachine naar de eenentwintigste eeuw overgeplaatst. Hij leek zijn kantoorkleding van gisteren nog aan te hebben: een gekreukeld overhemd en de broek van een kennelijk duur pak, die eruitzagen of hij ze van de slaapkamervloer had gegraaid.
‘Kom binnen,’ zei hij opgewekt, en hij wreef met zijn vuist in zijn ogen. ‘Hallo, jochie,’ zei hij tegen me – zelfs in mijn verwarde toestand schrok ik van dat ‘jochie’ uit zijn mond.
Blootsvoets beende hij voor ons uit de marmeren hal door. Erachter, in de weelderig ingerichte woonkamer (een en al glanzend chintz en Chinese vazen) leek het eerder middernacht dan ochtend: gedimde lampen met zijden kappen, grote donkere schilderijen van zeeslagen, gesloten gordijnen tegen de zon. Daar, naast de kleine vleugelpiano en een bloemstuk zo groot als een hutkoffer, stond mevrouw Barbour in een tot de grond reikende ochtendjas en schonk koffie in kopjes op een zilveren dienblad.
Ze draaide zich om om ons te begroeten, en ik voelde hoe de maatschappelijk werkers het appartement en haar keurden. Mevrouw Barbour kwam uit een societyfamilie met een oude Nederlandse naam, en was zo koel en blond en onberispelijk dat ze soms bijna bloedeloos leek. Ze was het toonbeeld van zelfbeheersing, niets wond haar op of irriteerde haar, en al was ze niet knap, haar kalmte had een magnetische aantrekkingskracht van schoonheid – een zo krachtige bewegingloosheid dat de moleculen zich rondom haar hergroepeerden als ze een kamer binnenkwam. Als een tot leven gewekte modeplaat trok ze overal alle blikken naar zich toe, ze gleed voort, kennelijk onbewust van de opschudding die in haar kielzog ontstond. Haar ogen stonden ver uiteen, haar oren waren klein, hoog geplaatst, heel dicht tegen haar hoofd aan, en haar lichaam was slank, met een lang bovenlijf, als dat van een sierlijke wezel. Andy vertoonde diezelfde kenmerken, maar dan in grovere verhoudingen, zonder haar soepele, hermelijnachtige elegantie.
Vroeger had haar afstandelijkheid (of kilte, als je het zo wilde noemen) me soms een ongemakkelijk gevoel gegeven, maar die morgen was ik dankbaar voor haar sang froid. ‘Hallo. Je komt bij Andy op de kamer te slapen,’ zei ze tegen me zonder omhaal. ‘Maar helaas is hij nog niet op. Als je even wilt gaan liggen, dan mag je gerust naar de kamer van Platt gaan.’ Platt was Andy’s oudere broer die op kostschool zat. ‘Je weet toch waar die is, niet?’
Dat wist ik, zei ik.