Toen ik de telefoon had neergelegd bleef ik lange tijd onbeweeglijk zitten. Volgens de klok van het fornuis, die ik kon zien vanwaar ik zat, was het kwart voor drie in de ochtend. Nog nooit was ik om die tijd alleen thuis geweest, en wakker. De woonkamer, altijd zo ruim en luchtig, vrolijk omdat mijn moeder er was, was verdampt tot een koude, bleke, onaangename plek, als een vakantiehuisje in de winter: dunne gordijnen, beschadigde sisalvloerbedekking, papieren lampenkappen uit Chinatown en te weinig, te lichte stoelen. Alle meubels stonden spichtig te wankelen van nervositeit. Ik voelde mijn hartslag, hoorde elke kraak en tik en suizing van het grote, oude flatgebouw om me heen. Iedereen sliep. Zelfs het verre claxongeluid en het gerammel van enkele vrachtwagens op 57th Street klonk vaag en onzeker, zo eenzaam als geluid van een andere planeet.
Ik wist dat de nachthemel nu snel donkerblauw zou worden; het eerste tere, kille schijnsel van het aprildaglicht zou de kamer binnensluipen. Vuilniswagens zouden grommend de straat in rijden, voorjaarsvogels zouden gaan zingen in het park, overal in de stad zouden wekkers afgaan in slaapkamers. Mannen die achterop aan vrachtwagens hingen zouden met een plof dikke pakken met de Times en de Daily News op de stoep bij kiosken neergooien. Overal in de stad zouden moeders en vaders ongekamd en in ondergoed en ochtendjassen rondscharrelen, koffiezetten, het broodrooster aanzetten, hun kinderen wekken om naar school te gaan.
En wat zou ik doen? Ik was bijna niet in staat te bewegen, verlamd van wanhoop, als ratten die alle hoop verliezen tijdens een laboratoriumexperiment en op het rooster neervallen om te sterven.
Ik probeerde helder te denken. Een tijdje leek het bijna of alles vanzelf goed zou komen als ik maar stil genoeg bleef zitten afwachten. Ik was zo uitgeput dat voorwerpen in de flat begonnen te schommelen, er gloeiden lichtkringen op rondom de tafellamp, de strepen in het behang leken te trillen.
Ik pakte het telefoonboek op; ik legde het weer neer. Het idee de politie te bellen beangstigde me. Wat kon de politie trouwens doen? Van de televisie wist ik maar al te goed dat iemand vierentwintig uur vermist moest zijn. Ik had mezelf net half-en-half overtuigd dat ik de stad in moest gaan om haar te zoeken, midden in de nacht of niet, en het ‘Gezinsrampenplan’ kon barsten, toen een oorverdovend gezoem – de deurbel – de stilte kapotsloeg en mijn hart opsprong van vreugde.
Ik haastte me half struikelend naar de deur en rommelde met het slot. ‘Ma?’ riep ik, ik schoof de bovenste grendel eraf en gooide de deur met een klap open – en toen stortte mijn hart zes verdiepingen omlaag. Op de deurmat stonden twee mensen die ik nog nooit gezien had: een mollige Koreaanse vrouw met kort piekhaar en een Latino in overhemd en stropdas, die sterk op Luis van Sesamstraat leek. Ze hadden niets dreigends, integendeel, ze waren geruststellend gezet en van middelbare leeftijd, en droegen het soort kleren dat invalleerkrachten aanhebben, maar al stond hun gezicht vriendelijk, ik wist zodra ik ze zag dat het leven zoals ik dat gekend had voorbij was.
Hoofdstuk 3
Park Avenue
i
De maatschappelijk werkers zetten me achter in hun middenklasser en reden met me naar een cafetaria in het centrum, vlak bij hun werk, een nep-chique tent met geslepen spiegels en goedkope kroonluchters uit Chinatown. Zodra we in ons eetcompartiment zaten – zij aan de ene kant, tegenover mij – haalden ze clipboards en pennen uit hun aktetas en drongen aan dat ik wat zou eten, terwijl zij koffie dronken en vragen stelden. Buiten was het nog donker, de stad was aan het ontwaken. Ik kan me niet herinneren dat ik heb gehuild, en ook niet of ik iets heb gegeten, al ruik ik na al die jaren nog de roereieren die ze voor me besteld hadden; bij de herinnering aan dat volgestouwde, dampende bord trekt mijn maag nog steeds samen.
De cafetaria was grotendeels leeg. Slaperige bestellers pakten achter de toonbank dozen met bagels en muffins uit. Een kluitje bleke uitgaanstypes met uitgelopen eyeliner zat op elkaar gepakt in een compartiment naast ons. Ik weet nog hoe ik met wanhopige, dwingende aandacht naar ze zat te staren – een zweterige jongen in een Chinees jasje, een verfomfaaid meisje met roze strepen in haar haar, en ook naar een oude dame, zorgvuldig opgemaakt, met een bontjas aan die veel te warm was voor dit weer, die in haar eentje aan de toonbank een stuk appeltaart zat te eten.
De maatschappelijk werkers, die nog net niet aan me schudden of voor mijn gezicht met hun vingers knipten zodat ik ze aan zou kijken, begrepen kennelijk dat ik nauwelijks tot me wilde laten doordringen wat ze me wilden vertellen. Om de beurt bogen ze zich over tafel en herhaalden ze wat ik niet wilde horen. Mijn moeder was dood. Haar hoofd was geraakt door rondvliegend puin. Ze was op slag dood geweest. Ze vonden het erg dat zij het nieuws moesten vertellen, dat was het moeilijkste van hun werk, maar ze wilden echt dat ik begreep wat er gebeurd was. Mijn moeder was dood en haar lichaam lag in het New York Hospital. Had ik het begrepen?