‘Het spijt me, dat kan ik echt niet...’
‘Beth Israel? Lenox Hill?’
‘Dat hangt van het soort verwonding af. Er zijn mensen met oogverwondingen, verbrandingen, van alles. Overal in de stad worden er mensen geopereerd.’
‘En die doden die een paar minuten geleden werden gemeld?’
‘Luister, ik begrijp het en ik wil u graag helpen, maar helaas staat er geen Audrey Decker op mijn lijst.’
Mijn ogen schoten nerveus heen en weer door de woonkamer. Mijn moeders boek (Jane and Prudence van Barbara Pym) lag opengeslagen en omgekeerd op de bank, een van haar dunne kasjmieren sjaals hing over een stoelleuning. Ze had ze in alle kleuren, deze was bleekblauw.
‘U kunt naar de Armory komen. Ze hebben daar iets georganiseerd voor gezinnen – er is eten, sloten hete koffie, en mensen om mee te praten.’
‘Maar ik wil van u weten of er ook doden zijn van wie u de namen niet weet? Of gewonden?’
‘Ik begrijp dat u bezorgd bent. Ik zou niets liever willen dan dat ik u kon helpen, maar dat kan ik niet. U wordt teruggebeld zodra we duidelijke informatie hebben.’
‘Ik moet mijn moeder vinden! Alstublieft! Ze ligt vast ergens in een ziekenhuis. Kunt u me niet iets vertellen over waar ik haar moet zoeken?’
‘Hoe oud ben je?’ vroeg de vrouw wantrouwig.
Na een geschrokken stilte hing ik op. Een ogenblik lang staarde ik verdwaasd naar de telefoon, opgelucht maar ook schuldig, alsof ik iets kapot had gegooid. Toen ik naar mijn handen keek en zag hoe ze trilden, realiseerde ik me opeens heel praktisch dat ik al een hele tijd niets gegeten had, alsof ik constateerde dat de batterij van mijn iPod leeg was. Behalve als ik buikgriep had, had ik mijn hele leven zo lang niets gegeten. Dus liep ik naar de koelkast, pakte mijn bakje met een restje lo mein van de avond daarvoor en verslond het staand aan het aanrecht, onbeschut blootgesteld aan het licht van het peertje boven me. Er was ook nog foeyonghai en rijst, maar die liet ik voor haar staan, voor het geval ze honger had als ze thuiskwam. Het liep tegen middernacht: straks was het te laat om nog iets te laten bezorgen. Toen ik gegeten had waste ik mijn vork en de koffiespullen van die morgen af en nam het aanrecht af, zodat ze niets meer hoefde te doen als ze thuiskwam; ze zou blij zijn als ze zag dat ik de keuken voor haar had opgeruimd, hield ik mezelf krachtig voor. Ze zou ook blij zijn (dat dacht ik tenminste) als ze zag dat ik haar schilderij gered had. Ze zou ook boos kunnen zijn. Maar ik kon het uitleggen.
Volgens de televisie wisten ze inmiddels wie verantwoordelijk was voor de explosie: groeperingen die in het nieuws afwisselend ‘rechtse extremisten’ en ‘een binnenlandse terreurgroep’ werden genoemd. Ze hadden samengewerkt met een verhuis- en opslagbedrijf; met de hulp van onbekende medeplichtigen binnen het museum waren de explosieven verborgen in de holle, houten uitstalkasten in de museumwinkel, waar de prentbriefkaarten en kunstboeken lagen opgeslagen. Sommigen van de daders waren omgekomen, sommigen waren gearresteerd, anderen waren voortvluchtig. Ze gingen nogal gedetailleerd in op de omstandigheden, maar ik kon het allemaal niet meer opnemen.
Ik was nu bezig met de kleverige la in de keuken, die al lang voor mijn vader wegging klem zat; er zaten alleen maar bakvormen in, wat oude fonduevorken en citrusraspen die we nooit gebruikten. Langer dan een jaar had ze geprobeerd de eigenaar van het gebouw zover te krijgen dat hij iemand stuurde om hem te maken (net als een kapotte deurklink, een lekkende kraan en een stuk of wat andere hinderlijke kleinigheden). Ik nam een botermes en wrikte aan de zijkant van de la, voorzichtig om de verf niet nog meer te beschadigen. De kracht van de explosie zoemde nog diep na in mijn botten, een inwendige echo van het suizen in mijn oren, maar erger was dat ik nog steeds bloed rook, en de zilte, metaalachtige smaak ervan in mijn mond proefde. (Ik zou die nog dagenlang proeven, al wist ik dat toen nog niet.)
Terwijl ik tobbend bezig was met de la vroeg ik me af of ik iemand moest bellen, en zo ja wie. Mijn moeder was enig kind. En al had ik in feite een stel grootouders die nog leefden – de vader en stiefmoeder van mijn vader in Maryland – ik wist niet hoe ik contact met ze moest opnemen. Mijn vader had een afstandelijke verhouding met zijn stiefmoeder Dorothy, een immigrante uit Oost-Duitsland die kantoren had schoongemaakt voor ze met mijn grootvader trouwde. Mijn vader was altijd een knappe komediant geweest en kon een wreedaardig grappige imitatie ten beste geven van Dorothy, een soort Hausfrau op batterijen, met samengeknepen lippen en schokkerige bewegingen en een accent als Curd Jürgens in Battle of Britain. Maar al had mijn pa al een flinke hekel aan Dorothy, zijn voornaamste haat gold opa Decker, een lange, dikke, angstaanjagend ogende man met blozende wangen en zwart haar (geverfd, denk ik) die niets dan pakken met vest en uitbundige Schotse ruiten droeg en een voorstander was van het afranselen van kinderen met een riem. ‘Geen lolletje’ was de voornaamste uitdrukking die ik met opa Decker in verband bracht – zoals wanneer mijn vader zei ‘Met die rotzak samenleven was geen lolletje’ en ‘Geloof me, de maaltijd was bij ons thuis nooit een lolletje’. Ik had opa Decker en Dorothy maar twee keer ontmoet, beladen bijeenkomsten, waarbij mijn moeder op de rand van de bank zat met haar jas aan en haar tas op schoot, en al haar moedige pogingen om een gesprek te voeren vastliepen en in drijfzand wegzonken. Ik herinner me bovenal de gedwongen glimlachjes, de zware lucht van pijptabak met kersenaroma en opa Deckers niet al te vriendelijke waarschuwing dat ik met mijn kleeftengels van zijn modelspoorbaan af moest blijven (een alpendorpje dat een hele kamer in hun huis in beslag nam en volgens hem tienduizenden dollars waard was).