Stilte, verwarring.
‘Is daar nog iemand anders, alstublieft?’ zei ik. ‘Het is een noodgeval.’
‘Oké,’ zei de stem voorzichtig, op een aarzelende toon die me hoop gaf. Ik hoorde hem hevig ademhalen in de stilte.
‘U spreekt met Theo Decker,’ zei ik. ‘Van 7C. Ik zie u vaak beneden. Mijn moeder is niet thuisgekomen en ik weet niet wat ik moet doen.’
Lange, verbijsterde pauze. ‘7C,’ herhaalde hij. Alsof dat het enige deel van de zin was dat hij begrepen had.
‘Mijn moeder,’ zei ik nog eens. ‘Waar is Carlos? Is er niemand?’
‘Sorry, dank u wel,’ zei hij panisch en hij hing op.
Ik hing zelf ook op, hevig geagiteerd, en toen ik een tijdje stokstijf midden in de woonkamer had gestaan, liep ik naar de tv en zette hem aan. Er heerste chaos in de stad, de bruggen naar de wijken over het water waren afgesloten, wat verklaarde waarom Carlos en Jose niet op hun werk hadden kunnen komen, maar ik zag niets dat me deed begrijpen wat mijn moeder kon hebben opgehouden. Je kon een nummer bellen als er iemand vermist werd, zag ik. Ik noteerde het op een stuk krant en sprak met mezelf af dat ik zou bellen als ze niet over precies een halfuur thuis zou zijn.
Ik voelde me beter nu ik het nummer had opgeschreven. Om een of andere reden was ik er zeker van dat dat opschrijven er op magische wijze voor zou zorgen dat ze thuiskwam. Maar toen er vijfenveertig minuten verstreken waren, en toen een uur, en ze nog steeds niet was verschenen, gaf ik het ten slotte op en belde ik het nummer – ik ijsbeerde door de kamer met een gespannen blik op de televisie, al die tijd dat ik wachtte tot er werd opgenomen, al die tijd dat ik in de wacht stond, reclamespots voor matrassen, reclamespots voor stereo-installaties. Snelle levering, geen verzendkosten, geen krediet nodig. Eindelijk kreeg ik een kordate, zakelijke vrouw aan de lijn. Ze vroeg om mijn moeders naam, mijn telefoonnummer, zei dat mijn moeder niet ‘op haar lijst’ stond, maar dat ik teruggebeld zou worden zodra haar naam opdook. Pas toen ik opgehangen had, kwam het bij me op te vragen over wat voor lijst ze het had, en na een onbepaalde tijd onzeker en gekweld ronddrentelen door alle vier de kamers, laden openen, boeken oppakken en neerleggen, op mijn moeders computer kijken wat ik via Google kon uitvinden (niets) belde ik nog eens om het te vragen.
‘Ze staat niet op de lijst van overledenen,’ zei de tweede vrouw die ik sprak, op vreemd terloopse toon. ‘Of van gewonden.’
Ik leefde op. ‘Dus ze heeft niets?’
‘Ik zeg alleen dat we geen informatie hebben. Hebt u uw nummer gegeven, zodat we u kunnen bellen?’
Ja, ze hadden gezegd dat ik gebeld zou worden, zei ik.
‘Gratis bezorgd en geïnstalleerd,’ zei de televisie. ‘Vraag naar onze zes maanden rentevrije financiering.’
‘Sterkte dan maar,’ zei de vrouw en ze hing op.
De stilte in de flat was onnatuurlijk; zelfs het luide gepraat op de televisie verdreef die niet. Eenentwintig doden en ‘tientallen gewonden’. Tevergeefs probeerde ik mezelf gerust te stellen met dat aantal: eenentwintig mensen, dat was toch niet zoveel? Eenentwintig was maar een klein kluitje in een bioscoop of zelfs in een bus. Drie minder dan er op mijn cursus ‘Engels voor gevorderden’ zaten. Maar algauw werd ik bekropen door nieuwe twijfels en angsten en het enige wat ik kon doen was blijven waar ik was en niet de flat uit rennen en haar naam schreeuwen.
Hoe graag ik ook de straat op wilde om haar te zoeken, ik wist dat ik hier moest blijven. We zouden elkaar weer treffen in de flat, zo was de afspraak, de ijzeren regel al sinds de basisschool, toen ik naar huis gestuurd was met een ‘Werkboek wat te doen bij rampen’, waarin strip-mieren met stofmaskers voorraden aanlegden en zich voorbereidden op ongenoemde rampen. Ik vulde de kruiswoordpuzzels en vage vragenlijsten in (‘Wat voor kleren kun je het best in je rampenpakket stoppen? A. Badpak. B. Meerdere lagen. C. Hoelarokje. D. Aluminiumfolie.’) en bedacht, samen met mijn moeder, een ‘Gezinsrampenplan’. Dat van ons was eenvoudig: we zouden elkaar thuis treffen. En als een van ons niet thuis kon komen, zouden we bellen. Maar naarmate de tijd verstreek en de telefoon niet ging, en het dodencijfer op het nieuws naar 22 steeg en toen naar 25, belde ik weer naar het gemeentelijk rampennummer.
‘Ja,’ zei de vrouw die opnam zo kalm dat het me razend maakte, ‘ik zie hier dat u al eerder gebeld hebt, we hebben haar genoteerd.’
‘Maar misschien is ze in het ziekenhuis of zoiets.’
‘Dat kan. Maar helaas kan ik dat niet bevestigen. Hoe zei u dat uw naam was? Wilt u met een van onze counselors spreken?’
‘Naar welk ziekenhuis brengen ze de mensen?’