Home>>read Het puttertje free online

Het puttertje(27)

By:Donna Tartt


Ik was in slaap gevallen in mijn gore, natte kleren, de bank was ook vochtig, met een klamme kuil in de vorm van mijn lijf op de plek waar ik gelegen had. Een kille bries rammelde aan de rolluiken, en drong door het raam dat mijn moeder die ochtend op een kier had laten staan.

18 uur 47 gaf de klok aan. Verstijfd van angst liep ik de flat door, deed alle lichten aan – zelfs de plafondlampen in de woonkamer, die we meestal niet gebruikten omdat ze zo’n fel licht gaven.

Toen ik in de deuropening stond van mijn moeders slaapkamer, zag ik in het donker een rood lichtje knipperen. Ik schoot om het bed heen en tastte naar de knop van het antwoordapparaat, en het duurde een paar tellen voor ik besefte dat het helemaal niet de stem van mijn moeder was, maar die van een vrouw met wie ze werkte, en ze klonk onbegrijpelijk opgewekt. ‘Hoi, Audrey, met Pru, alleen om te horen hoe het is. Krankzinnige dag, hè? Moet je horen, de proeven voor Pareja zijn binnen en we moeten erover praten, maar de deadline is verschoven, dus geen zorgen, voorlopig althans. Alles goed, hoop ik, lieverd? Bel even als je kan.’

Ik bleef een hele tijd naar het apparaat staan kijken nadat de slotpiep had geklonken. Toen tilde ik het rolluik op en staarde naar het verkeer.

Het was de tijd waarop mensen thuiskwamen. Claxons klonken vaag over straat. Ik had nog steeds barstende hoofdpijn en het gevoel (toen nieuw voor me, maar nu helaas maar al te bekend) dat ik wakker werd met een vreselijke kater, dat ik belangrijke dingen was vergeten te doen.

Ik ging terug naar haar slaapkamer en toetste met trillende handen het nummer van haar mobiel in, zo snel dat ik me vergiste en opnieuw moest kiezen. Maar ze nam niet op, ik kreeg de provider. Ik liet een bericht achter (‘Ma, met mij, ik maak me zorgen, waar ben je?’) en ging op de rand van haar bed zitten met mijn hoofd in mijn handen.

Kookluchtjes stegen inmiddels op van de verdiepingen onder me. Onverstaanbare stemmen drongen binnen van de flat naast ons, onduidelijk gebons, iemand die een kast open- en dichtdeed. Het was al laat; mensen kwamen thuis van hun werk, lieten hun aktetas bij de deur vallen, begroetten hun honden, katten en kinderen, zetten het nieuws aan, maakten zich klaar om uit eten te gaan. Waar was ze? Ik probeerde alle redenen te bedenken waarom ze opgehouden kon zijn en wist er echt niet één – hoewel, wie weet was er ergens een straat afgesloten en kon ze niet thuiskomen. Maar dan zou ze toch wel gebeld hebben?

Had ze haar telefoon laten vallen? vroeg ik me af. Was hij misschien stukgegaan? Had ze hem gegeven aan iemand die hem meer nodig had?

De stilte in de flat werkte me op mijn zenuwen. Water suisde in de leidingen en de wind rammelde verraderlijk aan de rolluiken. Ik zat daar maar zinloos op de rand van haar bed en vond dat ik iets moest doen, en daarom belde ik nog eens en liet weer een boodschap achter, en nu kon ik niet voorkomen dat mijn stem beefde. ‘Ma, dat vergat ik nog, ik ben thuis. Bel alsjeblieft zodra je kunt, goed?’ Toen belde ik naar haar voicemail op kantoor en liet daar ook een boodschap achter, voor het geval dat.

Terwijl zich een dodelijke kilte in mijn borstkas verspreidde, liep ik terug naar de woonkamer. Ik bleef er even staan, liep toen naar het prikbord in de keuken om te zien of ze een briefje voor me had achtergelaten, al wist ik maar al te goed dat dat niet zo was. Weer in de woonkamer gluurde ik door het raam naar de drukke straat. Zou ze naar de kruidenier of de supermarkt gelopen zijn en wilde ze me niet wakker maken? Een deel van mij wilde de straat opgaan en naar haar uitkijken, maar het was onzinnig te denken dat ik haar in de drukte van het spitsuur zou ontdekken, en bovendien was ik bang dat ik haar telefoontje zou mislopen als ik de flat uitging.

Inmiddels was het al zo laat dat de avondportier dienst zou hebben. Toen ik naar beneden belde, hoopte ik dat ik Carlos zou krijgen (de oudste en deftigste van de portiers) of liever nog Jose, een grote, vrolijke Dominicaan, mijn lievelingsportier. Maar tijden lang nam er niemand op, tot een dunne, hakkelende buitenlandse stem zei: ‘Hallo?’

‘Is Jose er?’

‘Nee,’ zei de stem. ‘Nee. Jij bel later.’

Ik besefte dat dat de angstaanjagend ogende Aziatische man met zijn veiligheidsbril en rubber handschoenen was, die de vloerboener bediende, over het afval ging en andere klusjes in het pand deed. De portiers (die zijn naam evenmin leken te kennen als ik) noemden hem ‘de nieuwe’, en klaagden erover dat de staf een klusjesman had aangenomen die Engels noch Spaans sprak. Ze gaven hem de schuld van alles wat er misging in het flatgebouw: de nieuwe hield de paden niet goed bij, de nieuwe legde de post niet op de juiste plekken of hield de binnenplaats niet goed genoeg schoon.

‘Jij bel later,’ zei de nieuwe hoopvol.

‘Nee, wacht!’ zei ik toen hij wilde ophangen. ‘Ik moet iemand spreken.’