Home>>read Het puttertje free online

Het puttertje(25)

By:Donna Tartt


In veel opzichten was het een opluchting dat mijn vader uit beeld was. Ik miste hem niet bepaald erg, en mijn moeder leek hem ook niet te missen, al was het treurig dat ze onze huishoudster Cinzia moest ontslaan omdat we haar niet meer konden betalen. Cinzia was in tranen en had aangeboden om onbetaald te blijven werken, maar mijn moeder vond een parttime baantje voor haar in het flatgebouw bij een stel met een baby; zo een keer per week kwam ze bij mijn moeder langs voor koffie, nog steeds in de werkschort die ze over haar kleren droeg als ze schoonmaakte. Zonder ceremonie werd de foto van een jongere, zongebruinde pa op een skihelling van de muur gehaald en vervangen door een van mijn moeder en mij op de rolschaatsbaan in Central Park. ’s Avonds bleef mijn moeder tot laat werken met een rekenmachine, en nam ze de rekeningen door. Ook al was het een flat met een vaste huur, rondkomen zonder mijn vaders salaris was elke maand weer een avontuur, want wat voor nieuw leven hij zichzelf ergens anders ook had verschaft, alimentatie betalen voor zijn zoon hoorde daar niet bij. Eigenlijk vonden we het best om zelf de was te doen in het souterrain, naar matinees te gaan in plaats van de volle prijs voor films te betalen, brood van gisteren te eten en goedkope maaltijden van de afhaalchinees (bami, foeyonghai) en kleingeld op te sparen voor de bus. Maar toen ik die dag van het museum naar huis sjokte – koud, nat, met een barstende koppijn – besefte ik met een schok dat nu mijn pa weg was er niemand op de wereld was die erg zou inzitten over mijn moeder of mij; niemand zat zich ergens af te vragen waar we de hele ochtend geweest waren of waarom hij niets van ons gehoord had. Waar hij ook zijn Nieuwe Leven zat te vieren (de tropen, de prairie, een klein wintersportplaatsje of een Grote Amerikaanse Stad), hij zat ongetwijfeld aan de televisie gekluisterd, en je kon je makkelijk voorstellen dat hij zich een beetje zat op te winden, zoals hij soms deed als er belangrijk nieuws langskwam waar hij niks mee te maken had, orkanen en bruggen die instortten in staten ver weg. Maar zou hij zo bezorgd zijn dat hij ons zou opbellen om te informeren? Waarschijnlijk niet; vast net zomin als hij zijn oude kantoor zou opbellen om te vragen hoe het daar ging, al zou hij vast wel denken aan zijn ex-collega’s in het centrum en zich afvragen hoe het al die mierenneukers en pennenlikkers (zoals hij zijn collega’s noemde) aan Park Avenue 101 verging. Zouden de secretaressen bang zijn, hun foto’s van hun bureaus pakken, hun wandelschoenen aantrekken en naar huis gaan? Of liep het uit op een ingetogen soort feestje op de dertiende verdieping, waar iedereen broodjes bestelde en zich rondom de televisie verzamelde in de vergaderzaal?

Hoewel de tocht naar huis eindeloos duurde, herinner ik me er niet veel meer van, behalve een soort grauwe, koude, regenachtige stemming op Madison Avenue – deinende paraplu’s, de mensenstroom op de trottoirs die in stilte richting centrum vloeide, een gevoel van groepsanonimiteit, zoals op oude zwart-witfoto’s van bankcrashes en rijen werklozen in de jaren dertig, die ik gezien had. Mijn hoofdpijn en de regen brachten de wereld terug tot zo’n eng, akelig kringetje dat ik weinig meer zag dan de gebogen ruggen van mensen voor me op het trottoir. Eigenlijk had ik zo’n hoofdpijn dat ik nauwelijks kon zien waar ik liep, en een paar keer werd ik bijna aangereden door een auto toen ik me op een zebra stortte zonder op het verkeerslicht te letten. Niemand scheen precies te weten wat er gebeurd was, al hoorde ik ‘Noord-Korea’ brullen uit de radio van een geparkeerde taxi, en mompelden een paar voorbijgangers ‘Iran’ en ‘Al Qaida’. En een uitgemergelde zwarte man met dreadlocks, tot op het bot doorweekt, beende op en neer voor het Whitney Museum, bokste met zijn vuisten in de lucht en schreeuwde tegen niemand in het bijzonder: ‘Zet je schrap, Manhattan! Osama Bin Laden neemt ons weer te grazen!’

Ik voelde me slap en wilde gaan zitten, maar toch bleef ik door strompelen, haperend, als een beschadigd stuk speelgoed. Agenten stonden te gebaren, agenten floten en wenkten. Er droop water van mijn neuspuntje. Ik knipperde de regen uit mijn ogen en steeds weer tolde die gedachte door mijn hoofd: naar huis, naar mijn moeder, zo snel als ik kan. Ze zou in paniek op me zitten wachten in de flat, de haren uit haar hoofd trekken van ongerustheid en zichzelf vervloeken dat ze mijn mobiel had ingenomen. Iedereen had problemen met de telefoonverbinding, en rijen van tien, twintig voetgangers stonden voor de weinige telefooncellen in de straat. Moeder, dacht ik, moeder, in een poging haar telepathisch door te geven dat ik nog leefde. Ik wilde haar laten weten dat alles in orde was, maar ik weet ook nog dat ik mezelf tegelijkertijd voorhield dat het goed was dat ik liep en niet rende; ik wilde niet flauwvallen op weg naar huis. Wat een geluk dat ze was weggelopen, een paar minuten voor het gebeurde! Ze had me recht de kern van de explosie in gestuurd; ze moest wel denken dat ik dood was.