Met beide handen gaf hij me zo’n duw dat ik wankelde en bijna viel. ‘weg van het gebouw!’ schreeuwde hij, en hij gooide zijn armen in de lucht, waarbij zijn regenjas opfladderde. ‘nu!’ Hij keek niet eens naar me, zijn kleine berenoogjes waren strak gericht op iets wat boven me gebeurde, verder de straat in, en de uitdrukking op zijn gezicht joeg me angst aan.
Opgejaagd dook ik door de menigte hulpverleners naar de stoep aan de overkant, net voorbij 79th Street, rondkijkend naar mijn moeder, maar ik zag haar nergens. Ambulances en medische dienstbusjes overal: Beth Israel Emergency, Lenox Hill, ny Presbyterian, Cabrini ems Paramedic. Een man in een zakenkostuum, onder het bloed, lag plat op zijn rug achter een taxusheg in een kleine, omheinde tuin van een herenhuis aan Fifth Avenue. Geel afzetlint bolde klapperend op in de wind, maar de doorweekte agenten, brandweerlieden en gehelmde mannen tilden het op en doken van beide zijden eronderdoor alsof het er niet was.
Alle blikken waren naar het noorden gericht en ik zou pas later horen waarom; in 84th Street (te ver weg voor mij om te kunnen zien) was de explosievendienst bezig een niet-ontplofte bom met een waterkanon onschadelijk te maken. Ik wilde met iemand praten, uitzoeken wat er gebeurd was, en probeerde me een weg te banen naar een brandweerwagen, maar agenten drongen zich door de menigte heen, zwaaiden met hun armen, klapten in hun handen en duwden de mensen terug.
Ik greep een brandweerman bij zijn jas – een jonge, kauwgomkauwende vent die me aardig leek. ‘Er is nog iemand binnen!’ schreeuwde ik.
‘Ja, ja, weten we,’ riep de brandweerman zonder me aan te kijken. ‘We kregen bevel naar buiten te gaan. Over vijf minuten mogen we weer naar binnen, zeiden ze.’
Een snelle por van achteren. ‘Doorlopen, doorlopen!’ hoorde ik iemand schreeuwen.
Een ruwe stem met een zwaar accent: ‘Blijf met je handen van me af!’
‘nu! Iedereen weg hier!’
Iemand duwde me in mijn rug. Brandweerlui hingen aan de ladderwagens en keken omhoog naar de Egyptische tempel van Dendur, agenten stonden gespannen schouder aan schouder stil in de regen. Ik strompelde langs hen heen, meegevoerd door de stroom, en zag glazige ogen, knikkende hoofden, voeten die onbewust tikten om de tijd af te tellen.
Op het moment dat ik de dreun hoorde van de gecontroleerd tot ontploffing gebrachte bom en het schorre gebrul van Fifth Avenue, als uit een footballstadion, was ik al een heel eind meegesleurd in de richting van Madison Avenue. Agenten – verkeersagenten – dwongen met wiekende armen verbijsterde mensen terug. ‘Kom, mensen, weg hier, weg hier.’ Handenklappend ploegden ze door de menigte. ‘Allemaal naar de oostkant. Naar de oostkant.’ Een agent, een grote vent met een sikje en een oorring, als een beroepsworstelaar, haalde uit en gaf een besteller met een hoody die een foto wilde maken met zijn mobiel een duw, zodat hij tegen me aan struikelde en me bijna tegen de grond sloeg.
‘Kijk uit!’ gilde de besteller met een akelig hoge stem; en de agent gaf hem nog een por, deze keer zo hard dat hij op zijn rug in de goot viel.
‘Ben je soms doof, joh?’ schreeuwde hij. ‘Wegwezen!’
‘Raak me niet aan!’
‘Zal ik je kop in elkaar slaan?’
Tussen Fifth en Madison Avenue was het een gekkenhuis. Geklapper van helikopterwieken in de lucht; onverstaanbaar gepraat door een megafoon. 79th Street was afgesloten voor het verkeer maar stond vol met politiewagens, brandweertrucks, betonafzettingen en samengepakte mensen, schreeuwend, angstig en doorweekt. Sommigen renden weg van Fifth Avenue, anderen probeerden zich een weg terug te banen naar het museum, veel mensen hielden hun mobiel omhoog om foto’s te maken, anderen stonden onbeweeglijk met openhangende mond, terwijl de stromen mensen om hen heen voortbewogen, starend naar de zwarte rook tegen de regenlucht boven Fifth Avenue, alsof de Marsmannetjes waren geland.
Sirenes; witte rook opwolkend uit de metroroosters. Een dakloze in een vuile deken slenterde op en neer, verward en nieuwsgierig. Ik keek hoopvol om me heen, op zoek naar mijn moeder, verwachtte elk moment haar te zien; een tijdje lang probeerde ik in te zwemmen tegen de stroom die de agenten opdreven (staand op mijn tenen, reikhalzend om haar te vinden) tot ik besefte dat het hopeloos was om terug te gaan en haar te zoeken in die hoosregen, in die menigte. Ik zie haar thuis wel, dacht ik. In geval van nood zouden we naar huis gaan, dat was de afspraak; ze had vast wel begrepen hoe zinloos het zou zijn om te proberen mij in die chaos terug te vinden. Toch voelde ik een onredelijk steekje van teleurstelling, en naar huis lopend (barstende koppijn, ik zag bijna dubbel) bleef ik naar haar uitkijken en hopen dat ik haar zag, en speurde ik de anonieme, bezorgde gezichten om me heen af. Ze was ontkomen, dat was het belangrijkste. Ze was een aantal zalen van de kern van de explosie vandaan geweest. Haar lichaam was er niet bij geweest. Maar wat we ook van tevoren hadden afgesproken, hoe logisch het allemaal ook was, ik kon nog steeds nauwelijks geloven dat ze zonder mij uit het museum was weggelopen.