Home>>read Het puttertje free online

Het puttertje(22)

By:Donna Tartt


Ik leunde tegen de muur. De tl-buizen boven me – bibberend, aan en uit floepend – maakten me misselijk. Met moeite hees ik mezelf weer op en liep door, een beetje zwalkend in het onzekere flikkerlicht. Het zag er hier beslist meer fabriekachtig uit: houten pallets, een platte transportkar, alles wees erop dat hier kunstvoorwerpen in kratten werden verplaatst en opgeslagen. Ik passeerde een andere kruising, waar een glimmende, beschaduwde doorgang het duister in voerde, en ik wilde erlangs lopen en verdergaan toen ik aan het eind een rood licht zag met het woord UITGANG.

Ik struikelde, ik viel over mijn eigen voeten; ik stond weer op, nog steeds hikkend, en holde de eindeloze gang door. Helemaal aan het eind ervan was een deur met een metalen stang, zoals de nooduitgangen bij mij op school.

Met een knal sprong hij open. Ik rende een donkere trap af, twaalf treden, een draai op de overloop, toen nog twaalf treden tot op de grond, mijn vingertoppen gleden over de metalen leuning, mijn schoenen kletterden en galmden zo uitzinnig dat het leek of er wel zes mensen samen met mij de trap afrenden. Onder aan de trap begon een grijze, neutrale gang met aan het eind een andere deur met een stang. Ik wierp me ertegenaan, duwde de deur met beide handen open en koude regen en een oorverdovend sirenegehuil sloegen me hard in het gezicht.

Misschien heb ik het wel uitgeschreeuwd, ik was zo blij dat ik buiten was, al kon niemand me gehoord hebben in al dat kabaal: ik had net zo goed tijdens een onweer op de startbaan van La Guardia tegen de straalmotoren in kunnen gillen. Het klonk alsof elke brandweerwagen, politiewagen, ambulance en nooddienstbus van de vijf boroughs plus New Jersey daar op Fifth Avenue stond te huilen en te janken, een uitzinnig blij geluid: Nieuwjaar, Kerstmis en het vuurwerk van 4 juli allemaal bij elkaar.

De uitgang had me in Central Park gelanceerd, via een onopvallende zijdeur tussen de laadperrons en de parkeergarage. Lege wandelpaden in de groengrijze verte, boomtoppen rezen wit op, schuddend en schuimend in de wind. Daarachter de verregende straat, Fifth Avenue was afgesloten. Vanwaar ik stond kon ik door de stortregen net het hevige, helverlichte bombardement van activiteiten zien: kranen en zwaar materieel, agenten die de menigte tegenhielden, rode lichten, gele en blauwe lichten, flitsen die opsprongen, wentelden en vlamden in geagiteerde verwarring.

Ik hield mijn elleboog op om de regen uit mijn gezicht te houden en begon door het lege park te rennen. Regenwater droop in mijn ogen en over mijn voorhoofd, de lichten op de Avenue smolten samen tot een vaag schijnsel, pulserend in de verte.

nypd, fdny, geparkeerde bestelbussen met zwiepende ruitenwissers: de hondenbrigade, de reddingsdienst, nyc-explosievendienst. Zwarte regenjassen fladderden en bolden op in de wind. Geel afzetlint was voor de uitgang van het park gespannen, bij de Miner’s Gate. Zonder te aarzelen tilde ik het op, dook eronderdoor en holde weg, de menigte in.

In de wanorde had niemand me opgemerkt. Een tijdje rende ik zinloos heen en weer over straat, de regen prikte in mijn gezicht. Waar ik maar keek schoten beelden van mijn eigen paniek langs. Mensen stroomden langs me heen, doken blindelings op: agenten, brandweerlieden, mannen met helmen, een oudere man verbond een gebroken elleboog en een verwarde vrouw met een bebloede neus werd door een politieagent naar 79th Street geloodst.

Nog nooit had ik zoveel brandweerwagens bij elkaar gezien: Squad 18, Fighting 44, New York Ladder 7, Rescue One, 4 Truck: Pride of Midtown. Ik drong me door een zee van geparkeerde auto’s en officiële zwarte regenjassen heen en kreeg een Hatzolah-ambulance in het oog: Hebreeuwse letters achterop, door de open deuren zag ik een kleine, verlichte ziekenhuiskamer. Verplegers bogen zich over een vrouw, probeerden haar te laten liggen terwijl ze worstelde om overeind te komen. Een gerimpelde hand met rode nagels klauwde in de lucht.

Ik sloeg met mijn vuist op de deur. ‘Jullie moeten weer naar binnen,’ schreeuwde ik. ‘Er zijn daar nog mensen.’

‘Er ligt nog een bom,’ schreeuwde de verpleger zonder me aan te kijken. ‘We moesten evacueren.’

Voor ik de tijd had om dat te verwerken dook een kolossale agent boven op me als een donderwolk, een buldog van een vent: dikke kop en opgepompte armen als een gewichtheffer. Hij greep me ruw bij mijn bovenarm en begon me naar de overkant van de straat te duwen en te sleuren.

‘Wat doe jij hier, verdomme?’ brulde hij, en hij overschreeuwde mijn protest toen ik me probeerde los te rukken.

‘Meneer...’ Een vrouw met bebloed gezicht probeerde zijn aandacht te trekken. ‘Meneer, ik geloof dat mijn hand gebroken is.’

‘Weg van het gebouw!’ schreeuwde hij tegen haar, hij schudde haar arm van zich af en riep, tegen mij: ‘Weg hier!’

‘Maar...’