Home>>read Het puttertje free online

Het puttertje(19)

By:Donna Tartt




vi

Ik wilde hem niet storen, voor het geval hij alleen uitrustte, en stond zo geruisloos mogelijk op. Alles deed zeer. Een paar ogenblikken bleef ik op hem neer staan kijken, veegde mijn handen af aan mijn schooljack – ik zat onder zijn bloed, mijn handen waren er glibberig van – en keek toen naar het maanlandschap van puin om me te oriënteren en te bepalen welke kant ik het beste op kon gaan.

Toen ik met moeite het midden van de ruimte had bereikt, of wat het midden ervan leek, zag ik dat een deur versperd was door rafels hangend puin, en ik draaide me om en ploegde de andere kant uit. Daar was de steunbalk ingestort, waardoor er op de grond een hoop bakstenen lag die zo hoog was als ikzelf, en erboven een rokerige holte was ontstaan, groot genoeg om een auto door te laten. Moeizaam ging ik er klimmend en kruipend naar op weg, tussen brokken beton door, maar ik was nog niet ver gekomen toen ik besefte dat ik de andere kant uit moest. Een vaag vlammenschijnsel flakkerde over de achterwanden van wat de museumwinkel geweest was, sputterende vonken in het halfdonker, hier en daar een eind onder het niveau waar de vloer was geweest.

De andere deur trok me ook niet aan (schuimplastic tegels met rode vlekken; de teen van een herenschoen die uit een hoop gruis stak) maar het meeste materiaal dat de deur blokkeerde was tenminste niet erg zwaar. Ik strompelde terug, dook onder losse bedrading door die vonkend aan het plafond hing, hees de tas over mijn schouder, haalde diep adem en stortte me voluit in de ruïne.

Onmiddellijk werd ik verstikt door stof en een scherpe chemische lucht. Hoestend en hopend dat er niet meer loshangende stroomdraden onder spanning stonden ploeterde ik rond in het donker, terwijl er allerlei puin loskwam en in mijn ogen regende: gruis, kruimels pleisterwerk, flarden en brokken van god weet wat.

Een deel van het bouwmateriaal was licht, een ander deel niet. Hoe verder ik me het donker in wurmde, des te warmer het werd. Telkens weer versmalde de doorgang of bleek die onverwacht geblokkeerd, en in mijn oren klonk het gebrul van een menigte, ik wist niet waar het vandaan kwam. Ik moest me tussen dingen door persen, soms liep ik, soms kroop ik, lichamen in de puinhoop voelde ik meer dan ik ze zag, akelig zacht, meegevend onder mijn gewicht, maar erger was de stank: verbrande kleren, verbrand haar en vlees en de doordringende lucht van vers bloed, koper, blik en zout.

Mijn handen waren gehavend, net als mijn knieën. Ik dook onder dingen door, kroop eromheen, tastte mijn omgeving af, schuurde met mijn heup langs een soort lange lat of balk, tot mijn weg afgesloten bleek door een vaste massa die me een muur leek. Ik wilde licht, en moeizaam – de ruimte was smal – draaide ik me om zodat ik met mijn hand in mijn tas kon.

Ik zocht de zaklamp die aan mijn sleutelbos hing – onderin, onder het schilderij – maar mijn vingers sloten zich om de telefoon. Ik zette hem aan en liet hem bijna meteen weer vallen, want in het schijnsel had ik de hand van een man zien uitsteken tussen twee brokken beton. Ik weet nog dat ik, zelfs in mijn ontzetting, blij was dat het alleen maar een hand was, al was de aanblik van de vlezige, donkere, gezwollen vingers iets wat ik nooit meer zou vergeten; nu nog deins ik soms doodsbang terug als een bedelaar op straat zo’n hand naar me uitsteekt, opgezet en vuil en met zwarte nagels.

De zaklamp was er nog, maar ik wilde de telefoon. Hij wierp een zwakke gloed in de holte waar ik was, maar net toen ik weer genoeg moed had om ernaar te bukken, werd het schermpje donker. Een gifgroene nagloed zweefde voor me in het duister. Ik zakte op mijn knieën en kroop rond in het donker, met beide handen door stenen en glas graaiend, vastbesloten om het ding te vinden.

Ik dacht dat ik wist waar het lag, of ongeveer, en ik bleef waarschijnlijk langer zoeken dan ik had moeten doen; en toen ik de hoop had opgegeven en probeerde weer overeind te komen, merkte ik dat ik in een lage ruimte was gekropen waar ik onmogelijk rechtop kon staan, met een of ander massief vlak een paar centimeter boven mijn hoofd. Omdraaien ging niet, achteruit kruipen ging niet, dus besloot ik verder te gaan in de hoop dat er een opening zou komen, en zo werkte ik me moeizaam vooruit, kapot van wanhoop, met mijn hoofd helemaal dwars.

Toen ik een jaar of vier was had ik eens half vastgezeten in een opklapbed in onze oude flat aan Seventh Avenue, wat klinkt als een komische situatie maar dat bepaald niet was; ik denk dat ik gestikt was als Alameda, onze toenmalige werkster, mijn gesmoorde kreten niet had gehoord en me eruit getrokken had. Manoeuvreren in die luchtloze ruimte was net zoiets, maar dan erger: glad, gloeiend metaal, de stank van verbrande kleren en zo nu en dan iets zachts dat tegen me aan drukte en waar ik niet over na wilde denken. Van boven kletterde puin op me neer, mijn keel zat vol stof, ik hoestte hevig en pas toen ik besefte dat ik net de ruwe randen van kapotte stenen om me heen kon zien, zakte de paniek weer. Van links kwam er een heel klein straaltje licht, een centimeter of vijftien boven het vloerniveau.