Ik wreef met mijn arm over mijn voorhoofd, probeerde het gruis uit mijn ogen weg te knipperen en met een hevige inspanning, of ik een veel te zwaar gewicht probeerde te tillen, dwong ik mijn gedachten naar de plek waar ze hoorden te zijn. Waar was mijn moeder? Een ogenblik lang waren we met z’n drieën geweest en een van ons – dat wist ik vrij zeker – was zij geweest. Maar nu waren we nog maar met z’n tweeën.
Achter me was de oude man weer gaan hoesten en sidderen, hij leek per se iets te willen zeggen. Ik reikte achter me en probeerde hem het schilderij aan te geven. ‘Hier,’ zei ik, en toen, tegen mijn moeder – op de plek waar ze leek te hebben gestaan –: ‘Ik ben zo terug.’
Maar het ging hem niet om het schilderij. Geërgerd duwde hij het terug en mompelde iets. De rechterkant van zijn hoofd was zo’n kleverige bloedmassa dat ik zijn oor nauwelijks zag.
‘Wat?’ zei ik, met mijn gedachten nog bij mijn moeder – waar was ze? ‘Sorry?’
‘Neem het mee.’
‘Luister, ik kom terug. Ik moet...’ Ik kon het niet over mijn lippen krijgen, maar mijn moeder wilde dat ik naar huis ging, nu meteen, daar zou ik haar aantreffen, dat was het enige waarin ze heel duidelijk was geweest.
‘Neem het mee!’ Hij drukte het mij in de handen. ‘Ga dan!’ Hij probeerde rechtop te gaan zitten. Zijn ogen stonden helder en wild, zijn opwinding maakte me bang. ‘Ze hebben alle lampen eruit gedraaid, ze hebben de helft van de huizen in de straat gesloopt...’
Er droop een bloeddruppel langs zijn kin.
‘Alstublieft,’ zei ik, mijn handen bewogen zenuwachtig, bang om hem aan te raken. ‘Gaat u alstublieft liggen...’
Hij schudde zijn hoofd, probeerde iets te zeggen, maar van de inspanning stortte hij kuchend in, een vochtig, ellendig geluid. Toen hij zijn mond afveegde zag ik een heldere bloedstreep op de rug van zijn hand.
‘Er komt wel iemand.’ Ik wist niet of ik het zelf geloofde, ik wist niet wat ik anders moest zeggen.
Hij keek me recht aan, speurend naar een vonk van begrip en toen hij die niet vond, graaide hij weer rond om overeind te komen.
‘Brand,’ zei hij, zijn stem rochelde. ‘De villa in Ma’adi. On a tout perdu.’
Het smoorde weer in gehoest. Roodachtig schuim borrelde rond zijn neusgaten. Midden in al die onwerkelijkheid, die droomwereld van grafheuvels en verbrokkelde monolieten, was het of ik tekortgeschoten was tegenover hem, alsof ik door onhandigheid en onwetendheid gefaald had bij het verrichten van een gewichtige taak in een sprookje. Hoewel er nergens in de puinmassa vuur te zien was, kroop ik naar het schilderij en stopte het in de nylon boodschappentas, zodat hij het niet meer zag, het maakte hem zo overstuur.
‘Geen zorgen,’ zei ik. ‘Ik zal...’
Hij was rustiger geworden. Hij legde een hand op mijn pols, zijn ogen stonden strak en helder, en een kille vlaag van redeloosheid streek over me heen. Ik had gedaan wat ik moest. Alles zou goed komen.
Ik koesterde me in de troost van die gedachte, en hij kneep geruststellend in mijn hand, alsof ik de woorden hardop had uitgesproken. ‘We komen hier wel weg,’ zei hij.
‘Vast en zeker.’
‘Wikkel het in kranten en stop het helemaal onder in de kist, lieverd. Bij de andere curiosa.’
Opgelucht dat hij gekalmeerd was, uitgeput door de hoofdpijn terwijl alle beelden van mijn moeder vervaagd waren tot motachtig gefladder, ging ik naast hem liggen, sloot mijn ogen en voelde me merkwaardig prettig en veilig. Afwezig, dromerig. Hij ijlde wat, murmelde: buitenlandse namen, getallen en cijfers, een paar Franse woorden, maar het meeste was Engels. Er zou een man komen om naar de meubels te kijken. Abdou zat in de problemen omdat hij met stenen gegooid had. En toch was het op een of andere manier logisch, en ik zag de palmentuin en de piano en de groene hagedis op de boomstam als in een fotoalbum.
‘Red je het wel, alleen naar huis, lieverd?’ – ik weet nog dat hij dat op zeker moment zei.
‘Natuurlijk.’ Ik lag naast hem op de vloer, mijn hoofd ter hoogte van zijn gammele oude borstkas, zodat ik elke hapering en fluittoon in zijn ademhaling kon horen. ‘Ik ga elke dag in mijn eentje met de metro.’
‘En waar woon je nu, zei je?’ Zijn hand op mijn hoofd, heel licht, zoals je je hand legt op de kop van een hond die je graag mag.
‘East 57th Street.’
‘O ja! Bij Le Veau d’Or?’
‘Nou, een paar straten verder.’ Le Veau d’Or was een restaurant waar mijn moeder graag naartoe ging, toen we nog geld hadden. Ik had er mijn eerste slakken gegeten en mijn eerste slokje marc de Bourgogne uit haar glas geproefd.
‘Richting Park Avenue, zei je?’
‘Nee, dichter bij de rivier.’