‘Je bent heel aardig.’ Zijn hand (koud, droog als poeder) klemde zich om de mijne. ‘Ik had je nog niet gezien sinds je weer een jongetje bent. De laatste keer dat ik je sprak was je al helemaal volwassen.’
‘Maar ik ben Theo,’ zei ik, na een wat verwarde stilte.
‘Natuurlijk.’ Zijn blik was net zo stevig en vriendelijk als zijn greep. ‘En je hebt vast de beste keuze gemaakt. Die van Mozart is zoveel mooier dan die van Gluck, vind je niet?’
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
‘Jullie samen is vast makkelijker. Ze zijn bij audities zo streng tegen kinderen.’ Hoesten. Lippen nat van dik, rood bloed. ‘Nooit een tweede kans.’
‘Luister...’ Het leek me niet goed hem te laten denken dat ik iemand anders was.
‘O, maar jullie spelen het heel mooi, lieve jongen, jullie twee. In G-groot. Het blijft maar door mijn hoofd gaan. Licht, licht, delicaat...’
Hij neuriede een paar vormeloze noten. Een wijsje. Het was een wijsje.
‘...en ik heb je vast wel verteld hoe ik pianoles ging nemen bij die oude Armeense dame? Ze had een groene hagedis die in de palmboom woonde, groen als een zuurtje, ik vond het zo leuk om naar hem te kijken... hoe hij over de vensterbank schoot... sprookjeslichten in de tuin... du pays saint... twintig minuten lopen, maar het leek kilometers...’
Hij zakte even weg, ik voelde zijn bewustzijn van me wegdrijven, wentelend uit het zicht verdwijnen als een boomblad op een beek. Toen spoelde het terug, en hij was er weer.
‘En jij! Hoe oud ben je nu?’
‘Dertien.’
‘Op het Lycée Français?’
‘Nee, mijn school staat aan de West Side.’
‘Des te beter als je het mij vraagt. Al die Franse les! Te veel vreemde woorden voor een kind. Nom et pronom, woordgeslacht, werkwoordstam. Puur insecten verzamelen.’
‘Sorry?’
‘Ze spraken altijd Frans bij Groppi’s. Weet je nog, Groppi’s? Met dat gestreepte zonnescherm en het pistache-ijs?’
Gestreepte zonnescherm. Denken viel niet mee door mijn hoofdpijn heen. Mijn blik dwaalde af naar de lange jaap in zijn schedel, klonterig en donker als een bijlwond. Ik werd me steeds meer bewust van de afschuwelijke gestalten in het puin, donkere vleesmassa’s, niet duidelijk zichtbaar, die zich geruisloos aan ons opdrongen, alles donker, en dan die lichamen als lappenpoppen, en toch was het een donker waar je op weg kon zweven, het had iets slaperigs, schuimend kielzog, kolkend en weer verdwijnend op een koude, zwarte oceaan.
Plotseling was er iets heel erg mis. Hij was bij bewustzijn, hij schudde aan me. Zijn handen wapperden. Hij wilde iets. Hij probeerde zich op te richten, ademde fluitend in.
‘Wat is er?’ vroeg ik en ik schudde mezelf wakker. Hij hapte naar adem, opgewonden, sjorde aan mijn arm. Geschrokken ging ik rechtop zitten en keek om me heen, in de verwachting nieuw gevaar te zien naderen: losse stroomleidingen, brand, het plafond dat op instorten stond.
Hij greep naar mijn hand. Kneep er hard in. ‘Niet daar,’ wist hij uit te brengen.
‘Wat?’
‘Laat het niet achter. Nee.’ Hij keek langs me heen, probeerde iets aan te wijzen. ‘Haal het daar weg.’
‘Alstublieft, blijf liggen...’
‘Nee! Ze mogen het niet zien.’ Hij was in alle staten, hij greep nu mijn arm vast en probeerde zich op te trekken. ‘Ze hebben de tapijten gestolen, ze brengen het naar de douaneloods...’
Ik zag nu dat hij naar een bestofte houten rechthoek wees, praktisch onzichtbaar tussen de gebroken balken en de rommel, kleiner dan mijn laptop thuis.
‘Dat?’ zei ik en ik bekeek het van dichterbij. Er zaten klodders was op en een onregelmatig patroon van bladderende etiketten. ‘Wilt u dit hebben?’
‘Alsjeblieft.’ Ogen dichtgeknepen. Hij was opgewonden en hoestte zo hevig dat hij nauwelijks kon praten.
Ik reikte naar de plank en pakte hem bij de randen vast. Hij was verrassend zwaar voor iets wat zo klein was. Een lange splinter van een gebroken lijst hing aan een van de hoeken.
Ik wreef met mijn mouw over het stoffige oppervlak. Een geel vogeltje, vaag te zien onder een sluier van wit stof. De anatomische les stond trouwens in datzelfde boek, maar daar was ik doodsbang voor.
‘Oké,’ zei ik suffig. Ik draaide me om met het schilderij in mijn hand om het haar te laten zien, en besefte toen dat ze er niet was.
Of – ze was er wel en toch niet. Een deel van haar was er, maar dat was onzichtbaar. Het onzichtbare deel was het belangrijkste. Dat was iets wat ik eerder nooit begrepen had. Maar toen ik probeerde het hardop te zeggen, struikelde ik over mijn woorden en besefte ik met een kille dreun dat ik het fout had. De twee delen hoorden bij elkaar. Je kon niet het ene deel hebben zonder het andere.