Ik had de plek bereikt waar hij lag toen zijn poederwitte arm – onverwacht snel – uitschoot en hij mijn hand vastgreep. In paniek deinsde ik achteruit, maar hij pakte me steviger beet en bleef maar hoesten, ziekelijk vochtig.
‘Waar...?’ dacht ik dat hij zei. ‘Waar...?’ Hij probeerde naar me op te kijken, maar zijn hoofd bungelde zwaar op zijn hals en zijn kin hing op zijn borst, zodat hij van onder zijn wenkbrauwen naar me omhoog moest loeren als een gier. Maar de ogen in zijn verwoeste gezicht waren intelligent en wanhopig.
‘O god,’ zei ik en ik boog me voorover om hem te helpen, ‘wacht, wacht...’ en toen stopte ik, ik wist niet wat ik moest doen. Zijn onderlichaam lag zo slordig op de grond als een hoop vuile kleren.
Hij sloeg zijn armen om zich heen, moedig leek het, zijn lippen bewogen en hij probeerde nog steeds overeind te komen. Hij stonk naar verschroeid haar, verschroeide wol. Maar het onderste deel van zijn lichaam leek los te zijn van het bovenste, en hij hoestte en stortte weer in.
Ik keek om me heen om me te oriënteren, verward door de klap op mijn hoofd, zonder besef van tijd of zelfs of het dag of nacht was. De grootse verlatenheid van de ruimte overdonderde me, de waanzinnig torenende hoogte, verdeeld in dichte en minder dichte lagen rook, schuin omhoog deinend als een tent waar het plafond (of de hemel) moest zijn. Maar al had ik geen idee waar ik was, of waarom ik er was, toch riep de verwoesting een halve herinnering op, had ze een filmische lading in de gloed van de alarmlichten. Op internet had ik beelden gezien van een hotel in de woestijn dat opgeblazen was, en waar de honingraat van kamers op het moment van de instorting in net zo’n lichtgloed was bevroren.
Toen dacht ik aan het water. Ik stapte achteruit, keek om me heen tot mijn hart een sprongetje maakte toen ik het bestofte blauwe flesje zag.
‘Luister,’ zei ik, wegschuivend, ‘Ik ga even...’
De oude man staarde naar me met een blik die zowel wanhopig als hoopvol was, als een uitgehongerde hond die te zwak is om te lopen.
‘Nee... wacht. Ik kom terug.’
Als een dronkenlap strompelde ik door de rotzooi, wankelend en ploeterend, stapte met hoog opgetrokken knieën over spullen heen, worstelde me tussen bakstenen door, stukken beton, schoenen en tassen en een hele lading brokstukken die ik niet van te dichtbij wilde zien.
De fles was voor driekwart vol en voelde warm aan. Maar bij de eerste slok kreeg mijn droge keel de overhand en ik dronk er meer dan de helft van – warm als afwaswater, plasticsmaak – voor ik besefte waar ik mee bezig was en mezelf dwong de dop op de fles te draaien, die in mijn tas te stoppen en mee naar de man terug te nemen.
Ik knielde naast hem neer. Stenen priemden in mijn knieën. Hij sidderde, zijn ademhaling schuurde onregelmatig, zijn blik kruiste de mijne niet maar zwierf erboven, panisch gefixeerd op iets wat ik niet zag.
Ik grabbelde naar het water toen hij zijn hand naar mijn gezicht uitstrekte. Voorzichtig streek hij met zijn oude, knokige, platte vingertoppen het haar uit mijn ogen, plukte een glassplinter uit mijn wenkbrauw en gaf me een klopje op mijn hoofd.
‘Kalm maar.’ Zijn stem was erg zwak, schor, hartelijk, met een akelige fluittoon van zijn longen. We keken elkaar aan, een lang, vreemd moment dat me eigenlijk altijd is bijgebleven, als twee dieren die elkaar in de schemering ontmoeten, en in dat moment leek er een heldere, beminnelijke vonk vanuit zijn ogen over te springen en zag ik zijn wezen – en hij zag mij, geloof ik. Een ogenblik lang waren we aan elkaar gekoppeld en zoemden we als twee machines aan dezelfde stroomdraad.
Toen zakte hij weer onderuit, zo slap dat ik dacht dat hij dood was. ‘Hier,’ zei ik onhandig, en ik schoof mijn hand onder zijn schouder. ‘Zo is het goed.’ Ik hield zijn hoofd zo goed mogelijk omhoog en hielp hem uit de fles te drinken. Hij kreeg maar weinig binnen en het meeste droop langs zijn kin.
Weer viel hij terug. Te veel inspanning.
‘Pippa,’ zei hij met dikke stem.
Ik keek neer op zijn rode, verbrande gezicht, getroffen door iets bekends in zijn ogen, die roestbruin en helder waren. Ik had hem eerder gezien. En ik had het meisje ook gezien, in een heel korte flits, stralend als een herfstblad: roestbruine wenkbrauwen, honingbruine ogen. Haar gezicht werd weerspiegeld in dat van hem. Waar was ze?
Hij probeerde iets te zeggen. Gebarsten lippen bewogen. Hij wilde weten waar Pippa was.
Gierend hapte hij naar lucht. ‘Kom,’ zei ik nerveus, ‘probeert u stil te liggen.’
‘Ze moet de metro nemen, dat is veel sneller. Tenzij ze haar met de auto brengen.’
‘Maak u geen zorgen,’ zei ik en ik boog me dichter naar hem toe. Ik maakte me geen zorgen. Heel gauw zou iemand ons vinden, ik wist het zeker. ‘Ik wacht wel tot ze komen.’