De jongens mompelden, verstaanbaar. ‘Opstaan, klootzak.’
‘Kijk hem nou, kijk hem nou.’
‘Hij snapt er geen zak van.’
Ik rolde me om en sloeg mijn armen over mijn hoofd en zag toen – met een ijle, onwerkelijke schok – dat er niemand was.
Een ogenblik lag ik daar, te verbijsterd om me te bewegen. Alarmbellen rinkelden gedempt in de verte. Hoe vreemd het ook leek, ik had de indruk dat ik op de ommuurde binnenplaats van een of andere armzalige sociale huurflat lag.
Iemand had me behoorlijk in elkaar geslagen: ik had overal pijn, mijn ribben deden zeer en het voelde of iemand me met een loden pijp op mijn hoofd had geramd. Ik bewoog mijn onderkaak heen en weer en pas toen ik in mijn zakken naar geld voor de metro naar huis zocht, drong het plotseling tot me door dat ik geen idee had waar ik was. Ik bleef stokstijf liggen in het groeiende besef dat er iets volledig scheef zat. Het licht was helemaal fout, net als de lucht: bitter en penetrant, een chemische damp die mijn keel schroeide. Mijn tandvlees voelde korrelig aan en toen ik me met bonkend hoofd omdraaide om te spugen, merkte ik dat ik door lagen rook heen iets opving wat zo vreemd was dat ik er een paar ogenblikken naar bleef staren.
Ik lag in een halfverwoeste witte grot. Flarden bungelden aan het plafond. De vloer lag in puin en er lagen overal hopen grijs spul, een maanoppervlak, bezaaid met glasscherven en gruis en een zooi afval, bakstenen en brokstukken en stukken papier, overdekt met een aslaagje, zo dun als rijp na nachtvorst. Hoog boven me drongen een paar lichten door het stof als scheefstaande koplampen in de mist, bolle ogen, de ene naar boven gericht en de andere opzij gerold, waar hij schuine schaduwen wierp.
Mijn oren galmden, net als mijn hele lijf, een vreselijk rotgevoel: botten, hersenen en hart bonsden als klokken. Vagelijk, van ergens ver weg, klonk het aanhoudende, machinale gekrijs van het alarm. Ik kon nauwelijks uitmaken of het geluid van binnen in mij kwam of van buiten. Ik kreeg het sterke gevoel dat ik alleen was, in winterse doodsheid. Niets om me heen had enige logica.
In een waterval van gruis, mijn hand op een schuin aflopend oppervlak, stond ik op van de vloer, in elkaar krimpend van de hoofdpijn. Er was iets volledig mis met de ruimte waarin ik me bevond. Aan de ene kant hing een onbeweeglijke deken van rook en stof, aan de andere kant zag ik een schuin aflopende berg brokstukken op de plek waar het dak of plafond hoorde te zijn.
Mijn kaak deed zeer, ik had schrammen in mijn gezicht en op mijn knieën, mijn mond voelde aan als schuurpapier. Ik knipperde met mijn ogen in de chaos en zag een tennisschoen, hopen verkruimelde rotzooi, donker gevlekt, en een verbogen aluminium wandelstok. Ik tolde rond, verstikt en duizelig, wist niet waar ik heen moest of wat ik doen moest, toen ik plotseling een telefoon hoorde.
Heel even twijfelde ik; ik luisterde ingespannen en toen klonk het weer, zwak en dof, een beetje vreemd. Onhandig graaide ik in de puinhopen, groef stoffige kindertasjes en rugzakjes op, trok mijn handen weg van hete voorwerpen en glasscherven en maakte me steeds meer zorgen over het puin dat hier en daar wegzakte onder mijn voeten, en over de zachte, roerloze hoopjes aan de rand van mijn blikveld.
Zelfs toen ik er al van overtuigd was dat ik helemaal geen telefoon gehoord had en dat het suizen van mijn oren me parten had gespeeld, bleef ik gedachteloos rondtasten, mechanisch en hardnekkig als een robot. Tussen pennen, handtassen, portefeuilles, kapotte brillen, hotelpasjes, poederdozen, parfumflesjes en medicijnen (Roitman, Andrea, alprazolam, 25 mg) groef ik een sleutelhanger-zaklampje op en een niet-werkende telefoon (half geladen, geen signaal) en gooide ze in een opvouwbare nylon boodschappentas die ik in een damestasje had gevonden.
Ik hapte naar adem, half verstikt door het kalkgruis, en mijn hoofd deed zo’n pijn dat ik nauwelijks kon zien. Ik wilde gaan zitten, maar er was geen plek voor.
Toen zag ik een fles water. Ik keek opnieuw, mijn ogen gleden over de puinhoop tot ik hem weer zag, een meter of vijf verderop, half begraven onder een hoop rommel, een flard van een bekend, ijsblauw etiket.
Moeizaam, alsof ik verdoofd door sneeuw waadde, begon ik me door de troep heen te werken, brokstukken braken onder mijn voeten met een scherp gekraak, als van ijs. Maar ik was nog niet ver gekomen toen ik vanuit mijn ooghoek iets zag bewegen op de grond, dat opviel in die roerloosheid, een witte beweging in het wit.
Ik bleef staan. Daarna scharrelde ik een paar passen dichterbij. Het was een man, plat op zijn rug en van top tot teen wit van het stof. Hij was zo goed gecamoufleerd in de met as overdekte rommel dat het even duurde voor zijn vorm zich losmaakte: kalkkleurig als de ondergrond worstelde hij om overeind te komen, als een standbeeld dat van zijn sokkel was geslagen. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat hij oud en erg zwak was, hij had iets van een gebochelde, zijn haar – voor zover hij dat had – stond rechtop op zijn schedel; de zijkant van zijn gezicht vertoonde een afstotelijk patroon van brandwondjes en boven zijn ene oor was zijn hoofd kleverig, zwart, gruwelijk.