‘Theo?’ zei mijn moeder opeens. ‘Hoorde je me?’
Haar stem bracht me weer tot mezelf. We waren in de laatste zaal van de expositie. Daarachter lag de cadeauwinkel – ansichtkaarten, kassa, stapels glanzende kunstboeken – en mijn moeder was helaas de tijd niet vergeten.
‘We moeten maar eens kijken of het nog regent,’ zei ze. ‘We hebben nog even tijd...’ (ze keek op haar horloge en toen langs me heen naar het bordje UITGANG) ‘...maar ik kan maar beter naar beneden gaan als ik nog iets voor Mathilde wil kopen.’
Ik merkte dat het meisje op mijn moeder lette toen ze praatte – haar ogen gleden nieuwsgierig langs mijn moeders steile, zwarte paardenstaart, haar glanzend witte trenchcoat met ceintuur – en ik vond het opwindend dat ik haar even zag zoals het meisje haar zag, als een vreemde. Zag ze dat mijn moeder een piepklein bobbeltje boven op haar neus had, op de plek waar ze die had gebroken toen ze als kind uit een boom was gevallen? Of de zwarte kringen rondom de lichtblauwe irissen van mijn moeders ogen, die haar iets wilds gaven, alsof ze een eenzaam roofdier was dat op een vlakte voortdurend om zich heen loerde?
‘Weet je...’ mijn moeder keek over haar schouder, ‘...als je het niet erg vindt hol ik terug en werp ik nog even een blik op De anatomische les voor we weggaan. Ik heb het niet van dichtbij kunnen zien en ik ben bang dat het er niet meer van komt voor ze het weghalen.’ Ze holde weg met driftig klikkende hakken – en keek toen om alsof ze wilde zeggen: kom je ook?
Dat was zo onverwacht dat ik een fractie van een seconde niet wist wat ik moest zeggen. ‘Eh,’ zei ik toen ik er weer bij was, ‘ik zie je wel in de winkel.’
‘Oké,’ zei ze. ‘Koop je een paar ansichten voor me? Ik ben zo terug.’
En weg was ze, voor ik de kans had nog iets te zeggen. Met bonzend hart vanwege dit onverwachte buitenkansje keek ik hoe ze snel van me wegliep in haar glanzend witte trenchcoat. Dit was mijn kans om met het meisje te praten; maar wat moet ik tegen haar zeggen, dacht ik geagiteerd, wat kan ik zeggen? Ik propte mijn handen in mijn zakken, haalde een paar keer diep adem om tot bedaren te komen en draaide me – met een knoop in mijn maag van de spanning – naar haar om.
Maar tot mijn ontzetting was ze weg. Dat wil zeggen: ze was niet weg, haar roodharige hoofd was er nog, het bewoog onwillig (zo leek het althans) door de ruimte. Haar opa had zijn arm door de hare gestoken en geestdriftig fluisterend voerde hij haar mee om een schilderij aan de overkant van de zaal te bekijken.
Ik had hem wel kunnen vermoorden. Zenuwachtig keek ik even naar de lege deuropening. Toen groef ik mijn handen dieper in mijn zakken en liep – met een kop als een boei – in het volle zicht de hele zaal door. De klok tikte door, mijn moeder kon elk moment terugkomen en ik wist dan wel dat ik niet het lef zou hebben om haar aan te spreken en werkelijk iets te zeggen, maar ik kon haar op z’n minst nog eens goed opnemen. Nog niet zo lang geleden was ik laat opgebleven met mijn moeder om naar Citizen Kane te kijken, en ik was erg geboeid door het idee dat iemand in het voorbijgaan een betoverende vreemde zag en dan de rest van zijn leven aan haar bleef denken. Misschien zou ik ooit ook, net als de oude man uit de film, achterovergeleund in mijn stoel met een afwezige blik in mijn ogen zeggen: ‘Het is zestig jaar geleden en ik heb dat meisje met het rode haar nooit teruggezien, maar zal ik je eens wat zeggen? In al die tijd is er geen maand voorbijgegaan dat ik niet aan haar gedacht heb.’
Ik was de zaal al tot halverwege overgestoken toen er iets vreemds gebeurde. Een suppoost rende vanuit de cadeauwinkel de zaal binnen. Hij droeg iets in zijn armen.
Het meisje zag het ook. Haar goudbruine ogen troffen de mijne: een geschrokken, niet-begrijpende blik.
Opeens stormde er nog een suppoost uit de museumwinkel. Hij hield zijn armen in de lucht en schreeuwde.
Hoofden gingen omhoog. Iemand achter me zei, met een vreemde, vlakke stem: ‘O!’ Het volgende moment deed een oorverdovende klap de zaal schudden.
De oude man wankelde opzij met een uitdrukkingsloos gezicht. Zijn uitgestrekte arm, de knobbelige vingers gespreid, is het laatste wat ik me herinner. Op bijna precies datzelfde moment was er een zwarte flits, puin suisde overal langs me heen, een brullende, hete wind ramde tegen me aan en slingerde me de zaal door. En dat was het laatste wat ik een tijd lang wist.
v
Ik weet niet hoe lang ik weg geweest ben. Toen ik bijkwam was het of ik plat op mijn buik in een zandbak lag, ergens op een donkere speelplaats – een plek die ik niet kende, een verlaten buurt. Een bende ruige, grove knullen dromde om me heen, schopte me in mijn ribben en tegen mijn achterhoofd. Mijn nek was gedraaid en ik kreeg geen adem, maar dat was niet het ergste; ik had zand in mijn mond, ik ademde zand.