Ze had mij ook gezien. We hadden naar elkaar geloerd terwijl we door de zalen liepen. Ik wist niet eens zeker wat er nou zo bijzonder aan haar was, want ze was jonger dan ik en zag er wat vreemd uit – totaal niet als de meisjes waar ik meestal op viel, de koele, ernstige schoonheden die laatdunkende blikken rondstrooiden in de gang en met grote jongens uitgingen. Dit meisje had lichtrood haar, ze bewoog zich snel, haar vreemde, ondeugende gezicht tekende zich scherp af en haar ogen hadden een rare kleur, goudachtig honingbruin. En al was ze te mager, met knokige ellebogen, en in zekere zin bijna lelijk, toch had ze iets waardoor ik een wee gevoel in mijn buik kreeg. Ze liep wild te slingeren met een gehavend dwarsfluit-etui – woonde ze in de buurt? Was ze op weg naar muziekles? Misschien niet, dacht ik terwijl ik om haar heen draaide, in het kielzog van mijn moeder op weg naar de volgende zaal; haar kleren waren iets te saai en provinciaal; ze was waarschijnlijk een toerist. Maar ze bewoog zich zelfverzekerder dan de meeste meisjes die ik kende; en de plagerige, beheerste blik die ze over me heen liet glijden toen ze langs me schoof, maakte me gek.
Ik sukkelde achter mijn moeder aan en lette maar half op wat ze zei, totdat ze zo plotseling voor een schilderij bleef staan dat ik bijna tegen haar op botste.
‘O, sorry!’ zei ze zonder naar me te kijken en ze stapte achteruit om ruimte te maken. Het was of iemand een lamp op haar gezicht had gericht.
‘Dít bedoelde ik nou,’ zei ze. ‘Verbijsterend toch?’
Ik draaide mijn hoofd naar mijn moeder alsof ik aandachtig luisterde en ondertussen dwaalden mijn ogen terug naar het meisje. Ze was in het gezelschap van een rare oude man met wit haar, familie van haar vermoedde ik, gezien zijn scherpe gelaatstrekken, misschien haar grootvader: jas met pied-de-pouleruit, hoge smalle veterschoenen, glimmend als spiegels. Zijn ogen stonden dicht bij elkaar, zijn neus leek op een vogelsnavel; hij liep mank – eigenlijk helde zijn hele lichaam naar één kant, zijn ene schouder was hoger dan de andere; en als hij zich nog iets meer vooroverboog, zou je denken dat hij een bochel had. Toch had hij iets elegants. En hij aanbad het meisje duidelijk, als je zag hoe geamuseerd en kameraadschappelijk hij naast haar voorthobbelde: hij zette zijn voeten heel behoedzaam neer en zijn hoofd was naar haar toe gebogen.
‘Dit is zo ongeveer het eerste schilderij waar ik echt van hield,’ zei mijn moeder. ‘Geloof het of niet, maar het stond in een boek dat ik als kind vaak uit de bibliotheek haalde. Dan ging ik op de grond bij mijn bed zitten en staarde er urenlang naar, totaal gefascineerd – dat kleine beestje! En ik bedoel: eigenlijk is het ongelooflijk hoeveel je van een schilderij kunt leren door heel veel tijd door te brengen met een reproductie, ook al is het niet zo’n goede. In het begin ging ik van dat vogeltje houden zoals je van een huisdier houdt of zo, maar op het eind hield ik van de manier waarop het geschilderd was.’ Ze lachte. ‘De anatomische les stond trouwens in datzelfde boek, maar daar was ik doodsbang voor. Als ik het boek per ongeluk op die bladzijde opendeed, sloeg ik het meteen dicht.’
Het meisje en de oude man waren naast ons komen staan. Ik boog voorover en keek naar het schilderij, niet op mijn gemak. Het was een klein werk, het kleinste van de expositie en het simpelste: een gele vink tegen een effen, vale achtergrond, vastgebonden aan een stok met een ketting om zijn pootje.
‘Hij was een leerling van Rembrandt en de leermeester van Vermeer,’ zei mijn moeder. ‘En dit ene kleine schilderijtje is eigenlijk de ontbrekende schakel tussen die twee – dat heldere, zuivere daglicht, je ziet zo waar Vermeer zijn bijzondere licht vandaan had. Natuurlijk wist ik die dingen als kind niet en toen kon de historische betekenis me ook niets schelen. Maar die is er wel.’
Ik stapte achteruit om het beter te kunnen zien. Het was een ongecompliceerd, alledaags beestje en er was niets sentimenteels aan; iets in de compacte manier waarop het daar zat – de helderheid, de waakzame blik – deed me denken aan foto’s van mijn moeder als kind: een vink met een donker koppetje en een geconcentreerde blik.
‘Het is een berucht voorval uit de Nederlandse geschiedenis,’ zei mijn moeder. ‘Een enorm deel van de stad werd verwoest.’
‘Wat?’
‘De ramp van Delft. Waarbij Fabritius omkwam. Heb je daarnet die lerares daar er niet over horen vertellen tegen die kinderen?’
Ik had het gehoord. Er hing een drietal gruwelijke stadsgezichten van een schilder die Egbert van der Poel heette, verschillende gezichten op hetzelfde smeulende rampgebied: afgebrande huizen, een windmolen met gescheurde zeilen, kraaien die rondcirkelden in een lucht vol rookwolken. Een vrouw die kennelijk in het museum werkte had luidkeels aan een groep middelbare scholieren uitgelegd dat er in de zeventiende eeuw in Delft een kruitfabriek was ontploft, en dat de schilder zo geschokt en geobsedeerd was door de verwoesting van zijn stad dat hij die telkens opnieuw schilderde.