Het was hun laatste studiejaar, en dat was een redelijke vraag, maar Orla had helemaal geen zin om te antwoorden. ‘Als hij dat heeft gedaan, dan mag jij hem wel hebben,’ zei hij.
‘Als hij dat heeft gedaan...? Je weet toch wel wat hij gezegd heeft...?’
‘Hij vroeg me een heleboel dingen.’ Orla’s stem was afwijzend.
Severins ogen waren achter zijn brillenglazen bijna uit zijn hoofd gesprongen. ‘Ja, maar, wat...’
Orla maakte een afwerend gebaar met zijn hand, die zo kalm die ene karaktertrek had opgeschreven die een carrièrejurist moest opgeven: Besluiteloosheid. ‘Het had niets met rechten te maken. Het had niets met rechten of met de studie te maken.’
‘Maar je bent wel tweeënhalf uur weg geweest!’ Severins bezwaar was logisch.
Orla zette zijn tas neer op de straattegels en plofte neer op een van de witte banken onder de lindeboom: ‘Oké. Hij vroeg of ik wist dat jij in hetzelfde kindertehuis had gezeten als ik, toen we klein waren.’ Hij keek naar de kroon van de lindeboom en liet de achttien verlammende woorden van zijn uitspraak op Severins hoofd neervallen als achttien kleine bommetjes.
‘Wat...?’ Severin was ineens bleek geworden.
‘Hij zei dat je ooit in een kindertehuis hebt gezeten dat Kongslund heet – in Skodsborg – in de vroege jaren zestig, net als ik. Klopt dat?’
Severins armen waren langs zijn lichaam gevallen. Het was een kille herfstdag met een wind die een enkel blad rond zijn voeten deed dansen, voordat het wat absurd op het puntje van zijn schoen tot rust kwam en daar bleef liggen.
Orla zei met een onverklaarbare heftigheid: ‘Je hebt mij nooit verteld dat je geadopteerd bent – ben je dat?’
‘Ja.’
‘Dat had je best kunnen vertellen.’ De woede. De onthulling van de voormalige minister van Justitie bij ‘Italiano’ had hem gechoqueerd – en op dat moment had de besluitvaardigheid hem in feite op de stoel tegenover Almind-Enevold gevonden.
‘Ja.’ De bevestiging van zijn vriend Severin bleef in de lucht hangen.
‘Maar dat heb je niet verteld.’
‘Mijn moeder heeft het me verteld voordat ik naar school ging,’ zei Severin, alsof dat een verklaring was voor zijn stilzwijgen van vele jaren later. Hij viel stil en schudde met zijn linkervoet, maar het blaadje bleef liggen. Hij stampte op de straatstenen.
‘Hebben ze je bij Kongslund opgehaald?’
‘Ja. Maar... hoe wist hij dat?’
‘Ik vertelde hem over mezelf... Dat mijn moeder me in Skodsborg had geplaatst nadat ik geboren was – het eerste jaar. Toen lachte hij en zei dat hij dat wel wist. En toen vertelde hij me over jou.’
‘Maar hoe...?’ Severin had vochtige ogen gekregen. Het blaadje was weg.
‘Hij zei dat hij de directrice van Kongslund al tientallen jaren kende. Als jongeman heeft hij bij het oude Moederhulp meegeholpen. Zij waren in de jaren zestig voor alle adopties verantwoordelijk. Die man heeft toch een olifantengeheugen... Hij zegt dat hij zich elke naam die hij heeft gezien, kan herinneren. Wij hebben daar in dezelfde tijd gezeten.’
‘Dat klinkt...’ Opnieuw viel Severin stil en bestudeerde de neus van zijn schoen.
‘Als een toeval... wat het misschien niet is,’ zei Orla. Zijn boosheid stak de kop weer op.
‘Maar wat deed hij bij Moederhulp?’
‘Hij was advocaat. Hij werkte voor de reclassering, met de zwakkeren in de samenleving.
Hij kent de juffrouwen van Kongslund al jaren. Hij heeft samen met hen in het verzet gezeten.’
Even later zaten ze onder Milles geplette, strakgespannen huid te praten en vertelde Severin voor het eerst over zijn ouders. Zijn adoptievader was glazenmaker en heette Erling. Zijn adoptiemoeder was een Zweedse die Britt heette. Voor Severins komst hadden ze een zoontje genaamd Hasse gehad dat op slechts zesjarige leeftijd was overleden.
‘Hij liep de Gladsaxevej op en werd overreden door een twintigtons truck met oplegger, die naar rechts afsloeg vanuit Lauggårds Allé.’ Severin keek alsof hij zou gaan huilen.
De vrachtwagen had het jongetje geraakt dat halverwege op straat was blijven staan (iedereen in Severins familie had iets met plotseling in gedachten verzonken blijven staan), en was met alle vier de paren wielen aan de rechterkant over hem heen gereden. Het boodschappennetje, dat Hasse in zijn hand had gehad, lag op de weg met alle waren nog intact. Zelfs een grote pot rode bieten had het ongeval ongeschonden overleefd. Nu lag het bebloede netje in een afgesloten lade in de slaapkamer van Britt, en het was haar man nooit gelukt om de lade open te krijgen en het gruwelijke kleinood te verwijderen. Hasse was hun enige kans geweest – want Britt had een zware zwangerschapsvergiftiging gehad en was bijna gestorven tijdens de pijnlijke aankomst in de wereld van de kleine jongen. Aangezien ze onvruchtbaar was geworden, was ze niet in staat om Hasse over te doen, en kroop ze in plaats daarvan van verdriet in haar schulp en zat ze stil bij het raam met zicht op de speelplaats tussen de gele huizen en droomde ze zo intens van het landschap uit haar jeugd, een Zweedse bosrand met grazende veulentjes, dat de ogen van voorbijgangers onwillekeurig naar het raam getrokken werden.