Home>>read Het Zevende Kind free online

Het Zevende Kind(58)

By:Erik Valeur


Zo leefde Orla Pil Berntsen zijn leven in de laatste maanden van zijn jeugd, in een steeds wanhopiger wordende eenzaamheid, waar geen levend wezen zin had om zich in te verplaatsen. Tussen een half vaag fantasiebeeld van zijn versteende, verdwenen vader en het werkelijke beeld van Gurli, die in de blauwe stoel met de hoge rug zat en naar de muur boven zijn hoofd keek, terwijl haar vingers langzaam begonnen te trillen en te beven, en zich over de blauwe armleuning bewogen; in kleine cirkeltjes...

Dit alles eindigde vroeg op een avond toen de zon boven de huizen van Bellahøj onderging en een lange schaduw over het Moeras wierp en hij een knal uit een luchtbuks hoorde bij de Rivier en voorzichtig dichterbij kroop.

Er stonden twee jongens op een open plek naar een aangeschoten mus te kijken, die op de bosbodem roteerde als een vlieg op een naald, terwijl de bladeren rondwervelden – en de jongens lachten tot aan de boomtoppen.

Zo ontmoette Orla het echte kwaad: Karsten, brede gedrongen Karsten, met het gemillimeterde haar, en Poul met de helblauwe ogen, die boosaardig waren als van een duivel die net uit het Vagevuur was verrezen. Ze stelden hem voor aan Benny, hun merkwaardige vriend, een zwakzinnige man van bijna twee meter, die rusteloos in het Moeras ronddwaalde en zich meestal verborgen hield in het struikgewas op de oevers van de Rivier, waar hij zijn idiote onzin tussen de bomen liet galmen (de mensen in de buurt waren langzamerhand aan hem gewend geraakt – ze noemden hem de Imbeciel – en Orla had hem vaak als een schaduw in de avondschemering gezien).

Benny kon iets heel bijzonders: met een aantal gevaarlijke grimassen en een zwaai met zijn hoofd – en zijn duim en wijsvinger als klauwen gevormd – zijn linkeroog uit zijn kas halen, zodat het halverwege zijn wang hing en aan pezen en zenuwdraden bungelde, waarna hij het razendsnel terug op zijn plaats kon zetten. Het was een geweldige truc die zelfs doorgewinterde bullebakken als Karsten en Poul met ontzag vervulden. Als ze vroegen of hij kon zien – terwijl het oog daar op zijn wang hing – knikte hij opgewekt en riep ‘Jaah! Jaah’. Maar Poul geloofde hem niet, en leugens waren iets waar deze jongen een erge hekel aan had (hij wist er alles van dankzij zijn drankzuchtige vader in het verpleeghuis aan Søborg Hovedgade). Orla bemerkte een paar keer de starende blik van zijn kameraad – en huiverde bij het zien van de kleine lichtblauwe ogen die als vurige stalen kogels in hun kassen lagen en de grote man observeerden; zo nu en dan gloeiden ze zo kwaadaardig dat Orla het warm kreeg, alsof hij koorts had, en op een avond waarop ze, zoals gewoonlijk, naar Benny zaten te staren, gebeurde het ongeluk dat niemand in de wijk ooit zou vergeten.

Karsten was even weggelopen om tegen een boom te plassen, en Poul zat met een stok in de grond te rommelen – schijnbaar. De zwakzinnige man zat tussen hen in en neuriede opgetogen, blij vanwege zijn kunstje en blij om gezelschap te hebben, met zijn debiele oog vrolijk naar beneden bungelend op zijn wang... De beweging in de schemering kwam zo snel dat de Imbeciel niet eens meer kon reageren: een zwarte vogel kwam uit de duisternis schieten en stortte zich op het witte appeltje aan de kleine bundel bloedrode zenuwdraden waaraan het nog vastzat. De Imbeciel begreep onmiddellijk wat er gebeurde en welke afgrond zich opende... ‘Neeeeeeeeeeeeee!’ schreeuwde hij en greep vertwijfeld naar de gespierde onderarm van zijn beul – maar het was te laat...

... Met een floep rukte de sterke jongenshand Benny’s gehate oog uit zijn hoofd en gooide het hoog de lucht in. Het vloog met een korte boog over de rivier en landde met een kleine plop in het water, nauwelijks hoorbaar, als je niet wist dat het zou komen. En daar verdween het.

De drie jongens renden door het Moeras, schouder aan schouder, en lachten als de geesten en demonen, waar ze uiteindelijk zelf ook in veranderd waren. Achter zich kon Orla de kreten van de ongelukkige horen – alleen overstemd door Pouls nasale lachen wanneer ze stopten om uit te hijgen. Het klonk alsof de Imbeciel in de rivier rondspetterde, alsof iemand zich uitschudde en diep in een verloren keel grauwde – voordat alles ten slotte stil werd. De drie jongens stonden naar elkaar te kijken en liepen toen in een omtrekkende beweging terug in de richting van de plek, verlieten aarzelend de schaduw van de hoge bomen en slopen langzaam dichterbij naar de oever van de rivier. Van daaruit konden ze het oogloze gezicht van de Imbeciel aan het oppervlak zien drijven, midden tussen een groepje waterlelies tegen de oever. Zijn oogkas leek een zwart gat dat recht uit de lucht was komen vallen. ‘Hij is dood, jij idioot!’ fluisterde Karsten – en Poul en Orla keken elkaar aan zonder te antwoorden.

Een arm van de reus lag roerloos half op de oever, als een gebroken stok. Uitgestrekt, alsof hij had geprobeerd zich vast te houden aan het leven, maar uiteindelijk los had moeten laten. Op een bepaalde manier was het een vredige aanblik.