Op dit moment, een jaar of zo voor zijn puberteit, bestond er misschien nog een mogelijke redding voor een vreemde jongen als Orla – dat zouden Kongslunds psychologen waarschijnlijk beweren, tegen de achtergrond van de literatuur die ze zo nauwkeurig hadden bestudeerd.
Ze zouden de theorie verdedigen dat de ernstigste schade nog steeds beperkt kon worden, misschien zelfs afgezwakt en verborgen.
Orla is een gezonde jongen, zouden ze zeggen. Hij werd weliswaar wat gepest, maar hij kwam er altijd weer bovenop! En ze zouden hun pijpen aansteken en bemoedigend naar elkaar knikken. Boven glimmende brillenglazen.
Dat was natuurlijk pure nonsens.
*
Slechts een week na het incident met de wrat zette Orla de laatste stap op het pad dat zijn jeugd zo abrupt zou doen beëindigen – toen hij een bal boven op het garagedak aan het einde van de weg gooide.
Spontaan sprong hij op en pakte de rand van het dak beet en stak zijn hand midden in een zachte substantie, die een zwerfhond daar had achtergelaten.
Ik zat achter de haag en zag de laatste pijlers van zijn bestaan wegvallen – zo klein en onbeduidend als de meest verwoestende gebeurtenissen kunnen zijn – ik had Magdalenes kijker niet eens nodig om de gruwel in zijn blik waar te nemen.
De rest van de dag en de rest van zijn korte jeugd in Frydens Vænge klonk die ene roep, die zijn levenslange vloek werd, door de wijk: Orla-poep-aan-zijn-hand-Orla-poep-aan-zijn-hand-Orla-poep-aan-zijn-hand... – en de jongen, die ik om de een of andere reden was gaan begrijpen, terwijl ik hem in de gaten hield, rende naar huis zo snel als zijn sterke benen hem konden dragen en stak zijn beide handen in gloeiend heet water in de wasbak in de badkamer – en even later gaf hij over, hijgend en snikkend, terwijl de tranen zich vermengden met het bruine water, alsof zijn innerlijk overstroomde en nooit meer in staat was zich af te sluiten voor de stroom van brak water. Hij rende naar het Moeras – waar anders heen – maar deze keer kwam er niemand om hem op te halen. Hij dacht heel even dat hij zijn moeders klagende roep hoorde, maar het was alleen maar de wind in de bomen.
De dag daarop slingerde hij een enorm stuk puin over de haag naar de jongens van de gele huizen – en deze keer hoorde hij niet alleen schreeuwen, maar ook sirenes van politie en ambulance – en de harde stemmen aan de andere kant van de haag hikten en brulden tegelijk. Het gerucht ging dat een jongen uit de gele blokken op de spoedeisende hulp beland was, met een lelijke snee midden op zijn voorhoofd: Misschien gaat hij wel dood, schreeuwde de vijand aan de gele kant van de haag, maar er volgde om de een of andere reden nooit een onderzoek en de stenengooiers van de twee gescheiden werelden kenden elkaars namen niet.
Een paar dagen later tikte de mevrouw van nummer 16 hard tegen haar keukenraam en wenkte Orla, die op de stoeprand zat en in een plas staarde.
Ze nodigde hem uit aan haar keukentafel en zette hem boterhammen met bloedrode jam en dikke, bruine chocolademelk voor – en daar aan tafel zat haar man, die Meneer Malle genoemd werd – en die elke dag thuiskwam in een zwart politie-uniform met een bruine tas onder zijn arm. Orla dacht dat hij het over het incident met de jongen van de gele flat wilde hebben, maar Meneer Malle glimlachte alleen maar naar hem, en in de maanden daarna was Orla de enige in de straat die de grote man groette.
Misschien was het zijn vriendschap met de politieman die hem overmoedig maakte, want hij was schijnbaar niet voorbereid op wat er een paar dagen later gebeurde, toen hij in de wijk tussen Lauggårds Allé en Gladsaxevej rondhing – aan de rand van de gele blokken – en op zoek was naar zijn vijanden. Voor een van de portieken stond Carl Malle met zijn hand op de schouder van een slanke jongen wiens hoofd in een enorm krijtwit verband was gewikkeld (hij zag eruit als de hoofdpersoon in de film Lawrence of Arabia, die hij in de bioscoop van Søborg had gezien). De politieman was niet in uniform, maar hij had een van zijn zwarte politiepetten op het verbonden hoofd van de jongen gezet, en daar wiegde deze trots op het witte verbandgaas.
Orla wilde zijn vriend al roepen, maar er kwam geen woord over zijn lippen.
In plaats daarvan maakte hij rechtsomkeert en rende naar het Moeras en bleef daar totdat de duisternis inviel. Iets in hem was ingestort, en hij begreep niet wat het was. Het Moeras was in Orla’s dertiende jaar de plek waar hij zich überhaupt het meest ophield. Hij zwierf rond over de grote grasvelden tussen Grønnemose Allé, Horsebakken en Hareskovvej, op en neer langs de Rivier en tot ver de rietbosjes in – en daar, op een kleine open plek, lag een zwerfkei, waar alleen de sterkste jongens op konden klimmen. Hier zat hij tegen de avond met zijn ogen stijf dicht, opdat ze niet opnieuw zouden overlopen van brak water, en dacht aan zijn vader, die nooit meer was teruggekomen. Zijn moeder had hem ooit een verhaal verteld (en hier zouden alle psychologen van Kongslund naar voren buigen en zorgvuldig notities maken op hun schrijfblokken) over een zwerfkei die in werkelijkheid een man was, waar een reus zijn boze oog op had geworpen, en ik zag hem met zijn hand over de steen strijken, alsof die nou precies zo’n vermiste, geliefde persoon was. Ik zag hem kikkers en insecten – en zelfs vlinders, waarvan hij de vleugels had gekortwiekt – op de grote steen leggen en ze doorboren met glassplinters die hij op het pad had gevonden. Dit ging geheel gedachteloos, alsof hij heel ver weg was, en wanneer de dag voorbij was, maakte hij zijn offerplaats vrij van vlindervleugels en spinnenpoten en kikkerogen en streelde nog een keer het oppervlak teder met een zachte, vuile hand. Het was een vreemd gezicht, en ik ging naar huis naar Magdalene en huilde op haar schoot totdat de beelden verdwenen waren.