Home>>read Het Zevende Kind free online

Het Zevende Kind(56)

By:Erik Valeur


... toen barstte de wrat, en Erik slaakte een luide, wanhopige kreet.

Een grote straal van het geknapte gezwel had hem direct in zijn oog geraakt, en een walgelijke gele vloeistof besmeurde zijn linkerwang. Als een waanzinnige danste hij rond op de stoep en hield zijn beide handen voor zijn gezicht en zijn ogen terwijl hij maar bleef schreeuwen.

‘Nu kunnen we een wens doen!’ riep Orla om hem te overstemmen. Maar er kwamen geen wensen van zijn vriend, überhaupt niet, alleen een langgerekt snikken.

‘Ik wens een grote rode bus, zodat we allemaal naar Bellevue kunnen rijden om te zwemmen!’ schreeuwde Orla. ‘Een Engelse dubbeldekker!’

Maar Erik was begonnen te rennen, zo snel als hij kon, naar huis, richting Frydens Vænge, en Orla rende achter hem aan met het eten zo hard in de gele emmer klotsend, dat het deksel eraf vloog. Hij sloeg er geen acht op.

‘Ik wens een Bluebird auto, zodat we 800 kilometer per uur kunnen rijden... en jij mag hem wel hebben!’ schreeuwde hij. Dat was zijn tweede wens, en op dat moment was dat het beste dat hij überhaupt kon bedenken.

‘Jij bent verdomme niet... goed wijs... stomme idioot!’ schreeuwde Erik, tussen luide, hijgende snikken door. ‘Ik ga wratten in mijn ogen krijgen... Ik word blind!’

Orla zag het voor zich: hoe het besmettelijke vocht door Eriks huid heen sijpelde, en hoe een bruine, vormeloze massa uit Eriks mooie, blauwe oog groeide en de ene kant van zijn gezicht bedekte; een jongen die zich voor altijd achter een masker moest verschuilen of met een kap over zijn hoofd rond moest lopen, en hij voelde de grond en de stoeptegels onder zich verdwijnen en een misselijkheid omhoogkomen uit zijn verstoorde ingewanden, en toen verdween Erik om de hoek van de garages en even later hoorde Orla de voordeur dichtslaan en het gehuil dempen; zijn verloren vriend was weer thuis.

Pas toen ontdekte hij dat zowel de jus als de gehaktballetjes en de gestoomde aardappels uit de emmer waren geklotst terwijl hij rende. Er was niets meer over van het eten, en zijn moeder zou hongerig naar bed gaan. Dit kleine ongeluk had maar een minuut nodig gehad om uit te groeien tot een volledige catastrofe. Hij liet de emmer op de laatste tegel voor de voordeur staan en rende zo snel als hij kon het Moeras in. Hij vluchtte resoluut de duisternis in, die hij altijd gekend had, want dat was hoe de meeste kinderen van Kongslund reageerden wanneer ze zich klem voelden zitten. Dat wist ik als geen ander.

Hier dook hij in elkaar in het stekelige struikgewas bij de brug over de Rivier en stak zijn trillende, verminkte vinger die nu bloedde en schrijnde in zijn mond, sloot zijn ogen en voelde de angst groeien in zijn maag en opstijgen en langs zijn kin naar beneden lopen als een warme, sijpelende vloeistof. Het was geen bloed zoals in de Commando Classics-strip ‘de slag om Tobruk’ (die echter de zekerheid van een eervolle dood had gegeven) – maar jus van het pension vermengd met gal en een gele bijtende angst – want hij wist wat er nu zou gebeuren: van nu af aan zouden de andere jongens hem meer dan ooit gaan pesten, Palle en Bo en Henrik en Jens... ze zouden nooit meer stoppen. Ze zouden overal achter hem aankomen, en ze zouden nooit meer met hem praten.

Het begon te regenen tegen middernacht, terwijl zijn moeder rondliep en overal in de buurt aanbelde met de lege, gedeukte emmer in de hand om naar haar zoon te vragen met een lichte trilling in haar stem, waarbij ze het laatste restje respect van de ouders van de andere jongens verloor (‘Wat is dat toch voor een huis waar een moeder niet eens haar kind onder controle heeft’).

Lijdzaam kwamen de vaders overeind, iets anders zou toch te ongevoelig zijn, haalden hun staafzaklantaarns tevoorschijn en liepen in een lange rechte lijn naar de Rivier.

Net voordat de mannen door het struikgewas kwamen aanzetten, hoorde Orla Berntsen een stem in de duisternis, niet harder dan het geritsel van de wind in de struiken – een fluistering, die steeds weer hetzelfde herhaalde, alsof die zich in zijn hoofd bevond: Ik zou wensen dat ik een ster was, zei deze, en Orla dacht dat het een zin was uit de wereld die allang bestond voordat de lichtbundel zijn hoofd raakte (‘Hier ligt hij, de kleine idioot!’) en lang voor zijn fatale besluit om de wrat uit te knijpen in het gezicht van de jongen die gedurende zo’n kort en onwerkelijk tijdsbestek zijn vriend was.

Hij stond op met gesloten ogen en zijn hand met de wrat diep in zijn mond gepropt, terwijl hij diep en geconcentreerd een wens deed; dit was zijn derde en laatste wens, en de mannen met de zaklantaarns kwamen natuurlijk nooit te weten wat hij op dat moment dacht – maar ik denk dat ik wel weet wat hij wenste...

... de woede was vanaf die dag Orla Berntsens enige houvast. Hij lag wakker in het donker wanneer zijn moeder naar bed was gegaan, en dacht aan de vijand, wat de enige naam was die hij aan zijn leed kon bevestigen. De vijand was gezichtsloos en meedogenloos, en Orla ontwikkelde in zijn twaalfde levensjaar een gevoel voor geweld dat hem nog vele jaren achtervolgde. Iets trok hem steeds weer terug naar het punt waar de garages ophielden, waar de wijk van zijn jeugd werd begrensd door een enorme meidoornhaag. Aan de andere kant van de haag lagen de gele blokken, die in zes verdiepingen tegen de blauwe hemel omhoog torenden, en hier woonden de families die zich geen eigen huis konden veroorloven (niet eens een bescheiden rijtjeshuis) – en de haag was in de loop der jaren zo hoog en wild gegroeid dat je er niet langer overheen kon kijken. Ten minste eenmaal per week gooiden de kinderen van de lage rode huizen een regen van stenen over de meidoornhaag om de onzichtbare tegenstanders uit het gele blok te treffen, en niemand kon in die maanden meer stenen sneller en harder gooien dan Orla. Het was alsof een enorme, onbevreesde woede zijn brede lichaam in zijn greep had, zodat hij hoger en harder kon springen dan wie ook en het ene brok puin na het andere naar het geluid van voetstappen en stemmen achter de haag smeet – en wanneer een worp werd beloond met een brul en het geluid van wegrennende voeten, lachte hij op een manier die zijn metgezellen bijna meer angst inboezemde dan de vijand – want zij stonden aan dezelfde kant van de haag als hij.