Zo ontdekte Orla Pil Berntsen dat hij alleen maar een klein pluisje in een onmetelijk universum was, dat hij gewoon een kleine jongen was met sproeten en een klompneus en een vieze hand die halverwege zijn mond was, en die plotseling met zijn ter dood veroordeling werd geconfronteerd door zijn eerste en enige liefde.
Op dat moment zei ze de woorden die geen jongen of man ooit in staat zou zijn om te vergeten: ‘Kan ik niet beide, je kussen en je de blauwe zien eten...?’ (Ik denk dat die zin de eerste voorbode was van de ophanden zijnde emancipatie van de vrouw – maar Orla Berntsen was natuurlijk te jong om dat te begrijpen.)
De schok kwam pas echt, toen hij later op dezelfde avond in zijn bed lag, in het donker.
Wat had hij moeten antwoorden?
Het was dát najaar, dat het Lot de laatste verdedigingswerken omverwierp, die Orla de Eenzame uit Frydens Vænge moeizaam om zich heen had gebouwd – met een gebeurtenis die vooral op een toevalligheid leek.
Als de klokken van de kerk van Søborg bij zonsondergang hadden geluid, ging de voordeur open en kwam Orla Berntsen naar buiten met een blikken emmer in de hand en een spiedende, waakzame blik in de ogen. De emmer was lichtgeel en gedeukt, en bijna een halve meter hoog, en Orla sjokte als gewoonlijk naar het pension aan de Maglegårds Allé, liep om het huis heen naar de achterdeur, waar de keuken was, en begroette de kok, die hem grijnzend aan het weerbarstige haar trok en zijn emmer vulde. Daarna wandelde hij naar huis onder de straatlantaarns, totdat zijn nieuwsgierigheid hem deed stoppen, het deksel van de emmer oplichten en een vinger steken in de hete jus met worstjes, gehaktballen, karbonades, hamburgers en gestoomde aardappelen die wit glansden tussen al dat bruin. Af en toe bleef hij in de schaduw onder een boom staan om de saus van zijn vingers te sabbelen terwijl hij wegdroomde en het eten bijna koud werd, en terwijl hij de gedachten dacht die ik pas veel later begreep.
Catastrofes beginnen vaak vreemd en zo nu en dan onschuldig, en als hij het spel waarvan hij een deel was, had begrepen, zou hij voor altijd die avond betreuren waarop hij moed vatte en Erik, de populairste jongen van Frydens Vænge, vroeg of hij zin had om samen met hem met de gele emmer naar het pension te gaan.
Maar zoals dat soms gaat, overwon de nieuwsgierigheid het zelfs van het vooruitzicht op een wandeling met een gedeukte blikken emmer in het schemerdonker, en Erik ging uiteindelijk mee. Op de terugweg boog Orla zich over de emmer, haalde het deksel eraf en stak een vinger in de bruine dampende inhoud, opdat zijn nieuwe vriend de heerlijkheden kon zien die Orla en zijn moeder wachtten.
‘Jakkes,’ zei Erik. ‘Het zijn gewoon wat vieze gehaktballen.’ Want hij zat al vol, en bij hem thuis kwamen gehaktballetjes niet uit een gele emmer maar uit een gezellige keuken, waar er geroerd werd en geneuried en je ze op je bord geserveerd kreeg uit een mooie glazen schaal, die zijn moeder vasthield met dikke, hemelsblauwe ovenwanten, die ze zelf had gehaakt.
‘Jakkes,’ herhaalde hij, terwijl Orla de jus van zijn wijsvinger aflikte. ‘Kijk nou. Je hebt een wrat op je vinger...!’
De focus van het bestaan veranderde abrupt en wreed, en het Lot werd met een schok wakker. Het was waar. Er zat inderdaad een groot bruin ding achter de knokkel van zijn rechterwijsvinger, en de jus deed die glimmen alsof hij op dat moment leefde.
Hij reageerde razendsnel – en het was die reactie die fataal was. ‘Wist je dat als je een wrat uitdrukt, je alles kunt wensen wat je maar hebben wilt?’
Erik keek sceptisch naar hem, maar was toch zo geïntrigeerd door het bruine gezwel op de vuile vinger dat hij bleef staan. Toen drukte Orla op de wrat, wreef hem hard tussen duim en wijsvinger, en liet deze ene onnadenkendheid de controle overnemen over het meest bepalende moment van zijn jeugd; hij had nog gestopt kunnen worden, hij kon hebben toegegeven dat hij geen geheim had en dat ook nooit had gehad, en dan had alles zich misschien wel heel anders ontwikkeld. Dan was zijn leven misschien verlopen zoals dat van zijn moeder – van jong naar oud – een rustig bestaan, heen en weer tussen huis en een kantoor, waarvan niemand wist waar het lag, gekleed in een grijze schaduw, die een deur in en uit glipte waarvan niemand wist wat daarachter lag. Maar het was te laat.
Zijn nieuwe vriend leunde naar voren en was zijn eerdere scepsis totaal vergeten, en Orla kon merken hoe zijn walging veranderde in fascinatie. Hij voelde Eriks warmte en zijn adem heel dicht bij zijn gezicht en hij kon horen hoe de lucht via zijn neus naar buiten werd gedwongen en door de geconcentreerde lippen naar binnen werd gezogen. Hij voelde het lichaam van zijn vriend tegen het zijne, en dat was het mooiste moment dat hij ooit had meegemaakt: ze waren vrienden, en alles was plotseling zo vreemd liefdevol, alsof Erik zijn broer was (hij durfde die gedachte nauwelijks te hebben), en hij kneep wat hij kon, kneep harder dan hij ooit iets of iemand had geknepen, en...