Toen maakten ze hem bang met hun verhalen over de beruchte kinderlokkers van het Moeras en renden joelend door het bos, op de vlucht voor belagende geesten en demonen, en lieten hem achter aan de verkeerde kant van de brug – in het kleine bosje net ten oosten van het beekje – met fantasieën zo angstaanjagend dat ze zijn dunne knieën deden knikken en zijn grove, sproetige, neus deden sniffen van pure verschrikking.
Alsof iemand in zijn wildste fantasie zou kunnen dromen de kleine Orla Pil Berntsen te ontvoeren, onwettig kind van Gurli Berntsen, alleenstaande moeder en kantoormuis, die in de kleinburgerlijke voorstedelijke wijk werd getolereerd, maar meer ook niet.
Het was een belachelijke gedachte.
Zijn moeder was respectabel, daar bestond geen twijfel over, maar dat was ze te laat geworden, vonden de mensen, en daar was Orla het bewijs van. Hij was een onwettig kind aan het einde van het tijdperk waarin degenen die geen volledig en onaantastbaar gezin hadden anders waren en waar de persoon die verantwoordelijk was voor deze zonde (en dus alle veroordelingen moest doorstaan) altijd de vrouw was die het kind alleen opvoedde.
De buurt waarin hij opgroeide bestond uit twee kleine korte straatjes en drie lage blokken met rijtjeshuizen in rode baksteen, bewoond door klerken, ambtenaren en onderwijzers. Helemaal onder aan de straat, bij de garages, woonde een gepensioneerde tabakshandelaar met twee witte poedels. Ja, zelfs een lange, wat voorovergebogen pianist kwam op een mooie lentedag op nummer 14 wonen met zijn vrouw en twee zonen en boog zijn lange lichaam over zijn zwarte vleugel en onthaalde de toetsen op de rusteloze melancholie van de voorstad van Kopenhagen, waarna hij eindigde met een bastoon die in de muren bleef hangen, lang nadat het instrument was dichtgedaan. Op een zonnige, zomerse zondag vlogen de pianoklanken vanuit de woonkamer de open tuindeur uit, de heggen en het gazon over van terras tot terras, waar de kromgebogen, onkruid wiedende familievaders mopperend de oefeningen tolereerden. Al met al speelde de man immers op de radio, tussen het nieuws uit Vietnam, Suez en de straatgevechten in Kopenhagen en Parijs door – nietwaar? – en zijn aanslagen op het klavier waren zo krachtig, dat ze het kaf van het kwaad over de heggen wegbliezen en alleen nog een zwak gerinkel van zilveren vorkjes op gebaksbordjes onder de parasols overlieten.
Op een dag gebeurde er iets vreemds, wat niemand echt kon verklaren. Wanneer de muziek in kracht aanzwol, renden de twee zoontjes van de pianist altijd de tuin op en neer alsof ze door een onzichtbare maatstok werden opgezweept, en die middag renden ze steeds sneller de lange, smalle achtertuin op en neer, tot aan het hek en weer naar het terras, naar het hek en weer terug, als twee kleine, gestoorde noten in een krankzinnige partituur, op en neer en op en neer totdat hun snelheid het maximum had bereikt en ze plotseling het onmogelijke presteerden, op dezelfde plek te vallen met slechts een paar seconden tussenpauze – en het puntje van hun tong af te bijten met volledig identieke precisie. Beiden werden per ambulance naar het Bispebjerg Ziekenhuis afgevoerd, waar artsen van de spoedeisende hulp twee kleine parallelle wonderen uitvoerden en de beide tongpuntjes er weer aannaaiden.
Het is dat soort vreemde toevallen die zowel kinderen als volwassenen in zo’n nieuwbouw buitenwijk waar iedereen elkaar half kent, maar niemand echt iets met zekerheid weet, erover doet speculeren, of er zich ergens daarboven toch een hogere macht bevindt – een gemeenschappelijk lot dat mensen met elkaar verbindt en de keten van gebeurtenissen in het leven regelt in een ondanks alles zinnige richting. Want voor Orla Berntsen, die de twee ambulances zag komen en weer wegrijden, had het voorval een heel andere en veel minder zweverige betekenis. Als het erop aankwam, was het jongste broertje als eerste gevallen, en enig kind Orla begreep dat het oudste broertje zijn lot had gekend en aanvaard vanaf het moment dat hij zijn broertje in de wieg had zien liggen; dat het vallen en afbijten van zijn tong enkele seconden later slechts een klein onderdeel van zijn universele plicht was, een onbetekenend stukje van de onvoorwaardelijke liefde waarvan Orla wist dat ze bestond, maar waar hij nooit zelf deel van had uitgemaakt: de liefde van een broer, de trouw van een vriend, een onverbrekelijke kameraadschap, de wetenschap dat men bij een andere persoon hoort – wat er ook gebeurt.
Ik was zonder twijfel de enige die hem hoorde huilen, toen hij naar huis liep – alleen – zoals altijd.
*
Ik realiseerde me al heel snel dat Orla Berntsens problemen van een geheel andere orde waren dan twee afgebeten tongen en ze konden (in tegenstelling tot tongpuntjes) niet gerepareerd worden met eenvoudig naaigaren en de vastberaden inspanning van een bekwame arts. Zo nu en dan kwam hij dagenlang niet naar buiten en niemand wist waarom. Dan dook hij weer op, meer in elkaar gedoken dan anders, wat bleker rond zijn neus, nerveus sniffend en met bruine glazige ogen en haren, alsof hij net onder het puin vandaan gekropen was. Er gingen geruchten dat zijn moeder hem sloeg, maar dat kon niemand bewijzen (en dat was ook hun eigen zaak, meenden de mensen in Frydens Vænge).