Dit eerste deel van de zoektocht naar de kinderen uit de Olifantjeskamer duurde langer dan een jaar – en onze gespannenheid zwol aan tot hevige nervositeit. Alleen omdat de werkdruk van mijn pleegmoeder in die jaren dienovereenkomstig groeide, ontdekte ze niet wat zich afspeelde. Wanneer ze de bus nam naar Moederhulp op Vesterbro, liet ik mezelf het kantoor binnen en vervolgde mijn zoektocht. Het waren gelukkig lange dagen, die ook wel uit konden lopen, want bij Moederhulp kwamen de meest deskundige mannen en vrouwen op kindergebied van het land bij elkaar om te beslissen over de vele adoptiegevallen die bij hen op tafel waren gelegd. Hier zat Magna aan het ene uiteinde van de tafel en de directrice van Moederhulp – de almachtige mevrouw Krantz – aan het andere.
Eens had mijn pleegmoeder zich vergist in een vergaderdatum – het was op een paasmaandag – en moest ze onverrichter zake van Moederhulp aan de Kampmannsgade naar huis gaan, hoewel ze natuurlijk beweerde dat de fout bij de andere negen leden van de raad moest liggen (die het dus allen verkeerd in hun agenda’s hadden genoteerd). Toen ik haar op de trap hoorde lukte het me nog net twee ordners op de plank te zetten, de deur van binnenuit op slot te doen en achter de zware mahoniehouten leunstoel te springen, die Magna’s trots was en aan zeekapitein Olbers had toebehoord (deze was bekleed met lichtblauw buffelleer uit de Congo).
De stoel verborg me volledig. Ongemakkelijk en doodstil lag ik bijna drie uur lang ineengedoken terwijl zij aan haar bureau zat te werken; voor een kind met vele jaren training in het omhoog liggen staren in het absolute donker en op de ochtend wachten, was dat geen bijzondere prestatie.
Het in kaart brengen nam pas echt een vlucht in de herfst van 1971 – twee jaar na Magdalenes begrafenis – en werd steeds intensiever naarmate de tijd verstreek. Op een dag waren de dossiers als bron uitgeput, en ging ik over tot Magna’s brieven die in de hoge buffetkast bij het raam lagen, waarvan de lades geruisloos en zonder moeite open en dicht gleden, en daarna begon ik haar aantekeningen te bestuderen en naar haar telefoongesprekken te luisteren. De deur stond bijna altijd open als ze in het kantoor bezig was, en er kwam af en toe wat informatie los, omdat ze nog steeds de oorspronkelijke koosnamen van de kinderen gebruikte wanneer ze contact opnam met de gezinnen die hen geadopteerd hadden: Tønde, Butte en Marilyn, naar de actrice. De Gaulle, Chroestjov en Kleine Gagarin, naar de Sovjet-Russische hemelbestormer – en een werd er zelfs Erfprins Knud genoemd, omdat hij zo traag was met leren en zo slecht met lopen.
Enkele adoptieouders, die hun kinderen over het huis in Skodsborg hadden verteld, kwamen met enige regelmaat op bezoek, en Magna lachte dan zo diep en rollend, dat verscheidene mensen dachten dat er een onweersbui vanaf de Sont op komst was. Onder die kinderen was zoals gezegd Orla Berntsen. Ik had meer dan een jaar een exacte kopie van zijn dossier in een map, die ik had verborgen tussen een dubbel achterpaneel van de twee meter hoge citroenhouten kast die Magna me geschonken had, en waarvan ze de geheime ruimte nooit heeft gevonden.
De volgende ochtend zat ik in de rolstoel van mijn oude vriendin uit het raam met uitzicht op de Sont en de Zweedse kust te staren.
Waar zit je aan te denken, Marie? vroeg Magdalene van Daarboven, net zo geduldig als toen ze nog springlevend in de rolstoel voor me zat. Vaak troostte ze me met verhalen over de Burgerkoning, door wie ze altijd gefascineerd was geweest en die ze eindelijk daar aan Gene Zijde had gevonden.
‘Het meeste van alles zou ik graag willen weten waar ze wonen,’ zei ik, en smolt met haar samen in het spiegelbeeld waarvan ik wist dat we het allebei haatten. We waren ons ten volle bewust van onze gemeenschappelijke lelijkheid, en ik denk dat de spiegel onze gezamenlijke kracht aanvoelde en daarom voor een keer zweeg.
Nou, dat snap ik wel, zei mijn levensvriendin en lispelde slechts een beetje bij de moeilijke letter in het midden van de zin.
‘Misschien kan ik...?’
... natuurlijk kun je dat, Marie. Maar je moet voorzichtig zijn en je op een afstand houden. Je mag je niet bekend maken, want ze kunnen zich Kongslund niet langer herinneren. En misschien hebben hun ouders hun nooit over ons verteld.
‘Ja, ja,’ zei ik ongeduldig. ‘Ik snap het.’ En er sloop een lichte lispel in het woord, dat haar ervan moest overtuigen dat ik niet iets onbezonnens zou doen.
Drie dagen later ging ik op weg.
Dat was in het voorjaar van 1972, en op dat moment was er bijna drie jaar voorbijgegaan sinds Magdalenes dood. We hadden elke avond, wanneer Kongslund tot rust was gekomen, samen mijn onderzoek en onze zorgvuldige notities en onze verwachtingen voor de ontdekkingen die voor ons lagen besproken – en ik was eindelijk klaar.
’s Morgens vroeg stond ik op en draaide de verrekijker los uit het messingbeslag, dat het op de rolstoel vasthield, legde hem in een grijze schoudertas en nam de kustwegbus naar Rådhuspladsen en vervolgens naar Emdrup Plads en Søborg Torv, waar ik weer overstapte op lijn 168, die me op de hoek van Gladsaxevej en Maglegårds Allé afzette.