Natuurlijk moet je de kinderen vinden die Kongslund hebben verlaten. Niet je ouders, die onherroepelijk verloren zijn, maar de kinderen die weg zijn gegaan en hun eigen families hebben gekregen. Natuurlijk moet je je ervan vergewissen dat er zich een huis en een bed aan de andere kant bevindt. Net als hier.
Ik ging naar de Koningskamer en bekeek de foto van de zeven kinderen van de Olifantjeskamer, Kerstmis 1961: Orla met de rustige, starende ogen, Asger die omhoog naar de sterren lachte, Peter, die onder de tak zat met de trommel, waar hij altijd hoorde te zitten...
Natuurlijk moet je dat.
Die dag trok ik mijn Japanse speelgoedolifant de steiger op en liet zijn roestige ketting los, zodat hij helemaal vanzelf de zee in kon rollen, waar hij naar de bodem zonk en verdween. Ik keek naar beneden in de draaikolk en voelde in eerste instantie helemaal niets. Toen kwam de razernij, en ik keerde me om – weg van het water en van het eiland in de verte.
Ik had eindelijk moed verzameld.
*
Mijn bronnen om de kinderen van de foto te vinden waren in eerste instantie de plakboeken met krantenknipsels, de ansichtkaarten van Magna en discrete gesprekjes met kinderverzorgsters en assistentes – in het bijzonder Gerda Jensen, die aanvoelde dat ik me op gevaarlijk (en zeker verboden) terrein aan het begeven was, maar ongetwijfeld iets van haar eigen kracht terugzag in de koppigheid die ik aan de dag legde.
Op een dag liet ze zich (terloops) ontvallen waar Magna de reservesleutel van haar kantoor met alle oude dossiers van Kongslund bewaarde, en dit was zo’n waardevolle en verbazingwekkend vertrouwelijke mededeling dat we instinctief onze stemmen lieten zakken tot een fluistering en die nog enkele minuten daarna op dat niveau lieten blijven. Dit is een geheim, dat ik nooit met anderen heb gedeeld, want de dossiers bevatten tot op de dag van vandaag informatie over duizenden geadopteerde kinderen en adoptiegezinnen, waartoe geen buitenstaander ooit toegang mag krijgen.
Ik liet mezelf het kantoor binnen. Op de planken boven het bureau stonden de documenten in ringband na ringband. Blauwe voor de Deense kinderen, groene voor de Groenlandse (die in de jaren zestig en zeventig kwamen), gele voor de kleine Koreaanse en andere nationaliteiten (die kwamen in de jaren zeventig en tachtig) en bruine, bijna zwart, voor alle wezentjes die hier tegenwoordig wonen.
Het waren de blauwe die me interesseerden, want hier kon een nieuwsgierige ziel de oorspronkelijke namen van de kinderen vinden – hoe ze genoemd werden voordat hun moeder uiteindelijk afstand van hen deed, en hoe ze genoemd werden toen ze hier waren – en tot slot had Magna genoteerd welke naam ze in hun nieuwe gezin hadden gekregen.
De meesten hadden natuurlijk een andere naam gekregen toen zij geadopteerd werden, want veel adoptieouders wensten het verleden – en vooral de herinnering aan de biologische ouders – zo effectief mogelijk uit te wissen. Jaren later konden de geadopteerde kinderen van die tijd proberen informatie over hun oorsprong terug te vinden met behulp van de aantekeningen van de autoriteiten, maar soms waren de papieren weg, of waren hun biologische ouders verdwenen, en in die gevallen zou het opsporen alleen mogelijk zijn met de details die Magna zo zorgvuldig in de dossiers had ingevoerd en zelfs niet aan Moederhulp had durven afgeven.
Het was deze schatkist aan prachtige verhalen die op de planken in haar kantoor stond, naast een verchroomde buste van Sir Winston Churchill die een eerbewijs was voor het verzetswerk van het kindertehuis. Ik deed de deur op slot en begon met mijn langdurige systematische zoektocht, geleid door Magdalenes zachte fluisteren. Ze had mij in eerste instantie met hetzelfde gelispel aangesproken als toen ze nog leefde, maar dit was in de loop van het eerste jaar na haar begrafenis bijna verdwenen – zonder dat ik helemaal begreep waarom.
Er stonden zeven – of beter gezegd zes – verhalen centraal in mijn zoektocht. Het mijne kende ik immers al.
Ik klom op een stoel en tilde de grote blauwe ordners van de schappen; ze waren zwaar. Ze lagen op mijn schoot en ik sloeg de bladzijden geduldig om, zoals kinderen dat kunnen die geleerd hebben geduldig te zijn. Urenlang zat ik op Magna’s chique antieke berkenhouten bank met de grijs gedessineerde zijden bekleding mijn vondsten te bestuderen. Wanneer ik een van de kinderen had gevonden die ik zocht (en die kon worden herleid tot de Zuigelingenkamer van kerst 1961) noteerde ik de woorden die in de kolommen eromheen stonden op een schrijfblok. Later hielp Magdalene me vanuit haar Hemelstoel de informatie te ontcijferen en we fluisterden enthousiast tegen elkaar, maar zwegen als we gekraak hoorden in het oude huis. Magna bewoog zich rond alsof ze wist dat we iets in de zin hadden. Maar het geluid dat ze maakte (en de geur van fresia’s en cigarillorook) verraadde haar altijd voordat ze ons kon overrompelen.