Dat was een oeroud advies – en een opluchting voor mij zoals niemand zich kan voorstellen.
Algauw was ze bij me, waar ik ook ging – nog steeds met de oude olifant aan zijn ketting rondsjokkend – en ik weet zeker dat ze me met opzet naar de plekken leidde waarvan ze al lang geleden besloten had dat ik ze zou moeten zien en bezoeken.
Daar gebeurde natuurlijk wat moest gebeuren – en wat we samen hadden bepaald. Op een dag toen ik de kamer van mijn pleegmoeder binnenstapte en opnieuw de woorden uit de gasten zoog tot ze onzeker zwegen en naar de grond keken, zat er tot mijn verbazing een kleine jongen op een van Magna’s prachtige, antieke canapés, die dezelfde techniek als ik gebruikte. Toen wij elkaar heel even hadden bestudeerd (uiteraard zonder direct oogcontact), was de ruimte bijna luchtledig, en een aantal van de volwassenen had een hevige hoestbui gekregen. Magna verbrak met een krachtsinspanning de betovering en keek me recht aan: ‘Dit is Orla,’ zei ze en wees naar de kleine, hoekige jongen met grote, bruine sproeten op zijn neus. ‘Hij heeft hier ook ooit verbleven. Hij heeft hier op Kongslund gewoond, samen met jou. Jullie lagen samen in de Olifantjeskamer.’ En toen liet ze die lach horen die als een rommelende donder bij hoogzomer klonk. De jongen knipperde niet eens met zijn ogen. Hij was duidelijk een van ons.
Op datzelfde moment wist ik dat hij precies hetzelfde voelde als ik, en dat we beiden de stilte als een bescherming droegen wanneer we ons op onbeschutte plekken, tussen volwassenen bevonden. Desalniettemin begrepen we elkaars gedachten zo duidelijk, alsof we daar de longen uit ons lijf stonden te schreeuwen, en we vormden omwille van het weerzien de zin die alle kinderen onder Kongslunds dak geleerd hadden: Lieve God! Laat ons hier niet achter! In hemelsnaam!
Toen ik een paar dagen later tien werd, herinnerde Magdalene me discreet aan haar dagboeken, die ik in de bovenste lade van mijn secretaire bewaarde – onder de dubbele bodem – want nu was ik oud genoeg om ze zorgvuldig en in de juiste volgorde te lezen. Het werd tijd dat ik inzicht kreeg in de wereld waar ik een deel van geworden was.
Ze had vanuit het huis op de helling vierendertig lichtingen kinderen op Kongslund kunnen aanschouwen, en terwijl ik las, nam ze plaats in de lege rolstoel tegenover het raam en beantwoordde al mijn vragen.
In haar woorden kreeg ik mezelf voor de eerste keer in het oog, staande voor de vroegere steile ingang naar mijn kleine hol.
Marie is weer naar het water toe geweest en kreeg op haar kop van juffrouw Ladegaard. Ze komt zowel opstandig als koppig over. Ik denk dat ze op mij lijkt, schreef ze in een schrift dat de jaren 1961 tot 1964 besloeg, het eerste kleine traject van mijn leven.
Ik bladerde een paar pagina’s verder terug: Wat zijn ze toch onschuldig! Het is de Dag van de Grondwet en er is een vlaggenparade op het gazon. Marie staat naast Putte en Jønne. Juffrouw Jensen houdt haar hand vast.
En van het jaar daarvoor vind ik een van de zeldzamere najaarsnotities van november 1963: President Kennedy is vermoord. Ach, een kind te zijn en niets af te weten van zulke kwade tijden.
Tot slot bladerde ik helemaal terug naar de datum die centraal stond in mijn eigen geschiedenis en die van Kongslund: 13 mei 1961. Hier had ze geschreven: Het komt in het leven wel eens voor dat je iets ziet wat je niet begrijpt en niemand hebt om het mee te delen.
Je begreep – zelfs uit die paar woorden – dat ze getuige was geweest van iets heel bijzonders, en zo las ik ze ook: Ik was vroeg wakker geworden en hoorde voetstappen op het grind. Ik zat bij mijn raam en zag wat er gebeurde.
Het was de aankomst van de kleine vondeling, waar ze over vertelde. Ze was ongetwijfeld de enige levende getuige geweest.
Ik schaam me er niet voor om toe te geven dat ik het voorval met de verrekijker van de koning gevolgd heb, en ik wou dat mijn nieuwsgierigheid soms wat minder was. Het was een boodschapper, geen moeder, dat zag ik meteen. De kleine werd gewoon op de stenen neergezet; er was geen afscheid en geen verdriet.
Ze beschreef de vrouw met het reiswiegje en haar terugtocht de helling op, en ze beschreef de domme kinderverzorgster (Agnes), die kort erna naar buiten was gekomen en moord en brand had geschreeuwd. Ze beschreef hoe Magna aan was komen rennen en de reiswieg had opgetild en het grote huis in was verdwenen, en ze eindigde een paar weken later met de simpele constatering die mijn eerste week op Kongslund weergaf: Er zijn kinderen die in het donker geboren worden en door niemand gewenst zijn.
Op dat moment hoorde ik haar stem net zo duidelijk alsof ze dáár, in de rolstoel zat, scheef over de armleuning heen hangend, zoals ze altijd deed: Natuurlijk moet je uitzoeken waar ze naartoe gegaan zijn!
Ze lachte en pakte mijn handen beet.
Ze was op dat moment meer dan een jaar dood.