De angst van de andere man riep een woede op in Orla Berntsen, die hij moeilijk te verbergen vond – hoewel hij alle overwegingen die ze een paar minuten eerder samen met de Heksendokter hadden doorgenomen best begreep. Als een schandaal zoals Fri Weekend dat suggereerde – over illegaal voor adoptie opgegeven kinderen van machtige mannen – Kongslund trof, zou het ministerie openliggen voor een golf van demoniserende vervolging door de pers, die het publiekelijk afmaken nog steeds als het favoriete vermaak van de Denen beschouwde: Waarom had de regering Kongslund jarenlang gesteund? Was er een verband? En zo niet: hoe kon de jarenlange beschermheer van het tehuis, minister van Nationale Zaken Ole Almind-Enevold, zo’n bedrog over het hoofd hebben gezien?
En hoeveel geld van de belastingbetaler is eigenlijk door de jaren heen in deze onderneming gestoken?
Was het niet juist het verhaal van Kongslund en de kwetsbare kinderen van de natie waarmee de huidige regering in 2005 de verkiezingen won?
Gevolgd door díe vraag, die Knud Tåsing nooit aan zich voorbij zou laten gaan: Wat vindt de Partij ervan dat het befaamde tehuis dat naar buiten toe de zwakkeren en meest kwetsbaren in de samenleving beschermde, in het geheim alleen de sterken en machtigen steunde?
De symboliek zou niemand ontgaan. Het zou de op een na machtigste man van het land onderuithalen op de allerlaatste trede naar de troonzaal, waar het hoofd van de regering over zijn politieke testament gebogen zat, en zijn laatste krachten weg liet ebben in een zakdoek met het mooie Partijmonogram in fel rood erop geborduurd.
Hij zou nooit zijn opvolger worden.
De stafchef keek naar zijn superieur, zoals hij na hun eerste ontmoeting op de rechtenfaculteit al meer dan twintig jaar had gedaan. Een wat ongelijk paar, hadden zijn studiegenoten toen al gedacht: de zwijgzame student en de oudere mentor die minister van Justitie was geweest van een kwakkelende regering, die zojuist was afgetreden. Het had Orla totaal onverschillig gelaten. Hij had zichzelf in de oudere man herkend – en hij had geen seconde geaarzeld toen hij de prijs betaalde voor zijn toegang tot de overheid in de vorm van de enige vriendschap die hij ooit had gehad. Twee jonge juristen die droomden van een gemeenschappelijke praktijk – maar die ieder hun eigen weg waren gegaan.
Søren Severin Nielsen was haast uit protest de weg ingeslagen die de ambtenaren van de staatsmacht vroeg of laat wel moest kruisen – als advocaat voor asielzoekers – en in de daaropvolgende jaren verdedigde hij de toestromende en steeds donkerder wordende vreemdelingen met een verbetenheid, die hem de status van meest toonaangevende vluchtelingenadvocaat in het land gaf. Een wat onverzorgd uitziende idealist die een stem gaf aan iedereen die in staat was om aan te komen met een zielig verhaal over angst, marteling en vervolging. Orla Berntsen vervolgde zijn briljante carrièrepad steeds verder naar boven, via het ministerie van Justitie, Binnenlandse Zaken en het ministerie van Nationale Zaken, waar hij het machtige bolwerk van de Deense wetgeving coördineerde, die de nepvluchtelingen, gelukszoekers en schurken uit het land moest houden. De laatste zaak rond het besluit om een slechts elfjarige Tamil-jongen uit te wijzen, markeerde een nieuwe mijlpaal. Volgend jaar zouden ze met slechts tien jaar naar de gate van Kastrup worden begeleid.
‘Er is een reden waarom ik je bij me heb geroepen.’ De stem van de minister was nauwelijks hoorbaar in het kantoor met de hoge plafonds.
Hier rook het ook naar zweet en deodorant, de geur van de regering. Orla Berntsen strekte zijn vingers geluidloos achter zijn rug. Zijn handen tintelden en zijn hernieuwde woede jegens de man achter het bureau prikte als naalden in zijn huid. ‘Als het gaat om de poging van Søren Severin Nielsen om de belangstelling van de pers te wekken om zo de uitzetting van de Tamil-jongen te voorkomen, dan heeft de Heksen... dan heeft de pr-chef hun al van zoveel paragrafen voorzien die het besluit onderbouwen dat hun hoofd ervan suist, wanneer...’
Hij werd onderbroken door een vermoeid handgebaar en zweeg. Hij had willen zeggen: ... wanneer het vliegtuig opstijgt van Kastrup.
De minister van Nationale Zaken interesseerde zich niet voor Tamil-kinderen. Hij sprak op gedempte toon door zijn bleekheid heen. ‘Carl Malle is bij Magna geweest. Ze kon hem... niets... vertellen.’
Orla Berntsen antwoordde niet.
‘Natuurlijk wordt Kongslund valselijk beschuldigd – ik neem aan dat je dat begrijpt.’ De woorden klonken merkwaardig ouderwets.
Ook al moest het niet als een vraag worden opgevat, toch antwoordde Orla, net zo zachtjes: ‘Ja.’
‘Weet je iets?’
Het was de echo van de stemmen die hij als jongen altijd had gehoord. Weet je iets?
Hij antwoordde zoals altijd: ‘Nee. Niets.’ Hij had nooit echt iets geweten. Zijn moeder had in de blauwe fauteuil gezeten waar haar eigen vader voor haar in had gezeten, en ze had hem nooit verteld over het verleden dat achter hen lag. Over zijn verdwenen vader. Wanneer ze lang genoeg had gezwegen, vluchtte hij naar het Moeras en hurkte neer aan de oever van de Rivier, waar hij op een zomeravond de grootste vijand had overwonnen die hij ooit had ontmoet en diens boze oog tussen de waterlelies had gegooid. In zijn visioenen lag het nog steeds op een lelieblad, midden tussen het groene slijm, als een rekwisiet uit het griezelblad Horror naar hem op te kijken. Hij had er geen spijt van. Dát was het oog dat zijn vader met een dodelijke blik in een steen had veranderd, zo stelde hij het zich voor, maar dat in het water al zijn kracht was ontnomen (deze beschouwing zou de bebaarde biechtvaders, de psychologen van Kongslund, zeker geïnteresseerd hebben).