Home>>read Het Zevende Kind free online

Het Zevende Kind(42)

By:Erik Valeur


Naarmate de weken verstreken, was de nervositeit onder de juffrouwen afgenomen, want niemand had blijkbaar de minste interesse voor het kindertehuis aan de Strandvej – misschien omdat duizenden Joden overal langs de oostelijke kust van Denemarken ondergedoken zaten, van Gilleleje in het noorden tot aan Falster in het zuiden – maar op een avond was het misgegaan. Twee zwarte auto’s van de Duitse geheime politie, de Gestapo, waren van de Strandvej richting het tehuis komen rijden en waren gestopt op de inrit. Er hadden zeven Duitsers en een officier in de wagen gezeten, en er leek geen redding meer mogelijk te zijn.

Maar op de stoep werden de Duitsers begroet door Gerda Jensen, de vrouw die de blauwe olifantjes in de Zuigelingenkamer had geschilderd, en ze waren onwillekeurig blijven staan. Ze had een groene, gehaakte sjaal om haar schouders gehad en had zo iel geleken dat het huis achter haar als enorm was overgekomen. De Duitse commandant had haar zijn gedrukte orders getoond om het huis grondig te inspecteren en Gerda had dezelfde reverence gemaakt als Susanne Ingemann tegenover de persmensen had gebruikt. ‘Bitte, stören Sie nicht die Kinder,’ had ze gezegd met een stem, die zo vriendelijk was dat de Duitser onwillekeurig zijn ogen neersloeg, alsof hij op een zondige daad was betrapt. Het meest interessante was dat hij gewoon had kunnen vragen wat hij weten wilde, want Gerda Jensen was nooit in staat geweest om een leugen te vertellen – tegenover geen enkel levend wezen. Ook niet tegen een Duitse officier. Maar dat zou de commandant natuurlijk nooit hebben durven dromen. Zodoende waren de Duitse soldaten nooit verder gekomen dan de begane grond, waar ze onhandig in hun lange jassen en laarzen midden tussen de bedjes hadden gestaan in de kamer die later de Olifantjeskamer was komen te heten.

Gerda was voor de commandant gaan staan. Ze had slechts tot aan zijn borst gereikt. ‘Deze kinderen zijn heel kwetsbaar,’ had ze in het Deens gezegd. ‘Ze zijn helemaal moederziel alleen op de wereld...’ – ze had naar hem opgekeken en had hem de blik laten ontmoeten die eeuwen van stormen en branding op de West-Jutse kust weerspiegelde – ‘... en ze zullen nooit hun ouders leren kennen.’ De acht mannen tussen de acht bedjes leken zich verschrikkelijk slecht op hun gemak te voelen. Er had een gevoel van onveiligheid in de lucht gehangen, dat geen van hen naderhand had kunnen uitleggen. Het was bijna als de aanwezigheid van gevaar geweest, al was dat absurd. De tengere vrouw kon geen bedreiging vormen voor wie dan ook.

‘Fräulein...’ had de majoor gezegd, en had zorgvuldig vermeden naar de slapende bundeltjes onder de kleine dekbedjes te kijken, ‘... danke schön.’ Toen draaide hij zich op zijn laarshakken om en verzocht uitgelaten te worden. Ze waren de grindweg afgereden en weer verdwenen, in minder dan tien minuten nadat ze gekomen waren.

Kort daarna was de Bevrijding gekomen, en de Duitsers hadden zich zonder slag of stoot overgegeven en waren de Strandvej afgelopen, via Skodsborg, langs Kongslund, dwars door Kopenhagen en door Sjælland naar beneden, terug naar hun gebroken land. In de laatste maanden van de oorlog was Carl bijzonder actief bij de liquidatie van Deense verraders geweest, een naar maar noodzakelijk kwaad dat, naar men zei, de verzetsmensen voor het leven had getekend.

Zou dat voor hem ook het geval geweest zijn? Dat geloofde ze niet.

‘Knud Tåsing zal zeer binnenkort in gaan zoomen op de vijf jongens van de Olifantjeskamer uit 1961,’ zei Carl Malle tegen Magna. ‘Hij is immers niet dom.’

Ze zweeg.

‘Als ze de samenhang ontdekken – ook al is dat onwaarschijnlijk...’ – hij tikte met het zilveren theelepeltje tegen de rand van de suikerpot – ‘... dan gaan ze vragen stellen over de vader... – en willen ze weten waar hij nu is.’

‘En ik zal natuurlijk antwoorden dat we heel vaak de naam van de vaders niet kennen – wat waar is...’ Magna herwon iets van haar zelfvertrouwen. In tegenstelling tot Gerda, kon ze op elk moment waarop het nodig was liegen.

‘Maar waarom dan al deze geheimzinnigheid? Waarom dit merkwaardige formulier... alsof men bewust heeft geprobeerd om de sporen te verbergen? Wat zou je antwoorden als je die vraag krijgt?’

‘Ik kan het me niet meer herinneren. Er zijn zoveel kinderen geweest... en duizenden contacten. Ze kunnen me toch niet dwingen, Carl. Het zijn toch zeker geen barbaren...?’

Wederom was het belangrijkste woord van de zin op hem gericht.

Hij negeerde de belediging. Hun levens waren met elkaar verbonden door draden die niemand kon losmaken. Hij haalde zijn jasje van het krantenknipsel af en ze wist wat er komen ging.

‘Ik denk dat Marie degene kan zijn die het gestuurd heeft,’ zei hij.

Magna reageerde niet.