Hij stak zijn Norwell-pijp aan en keek lang en geconcentreerd de pijpenkop in, alsof hij het hele probleem samen met de tabak wilde verbranden. Voor het type man als hij waren de bezetting en de oorlog tegen Hitler-Duitsland een cadeau geweest; duister, gevaarlijk, dreigend – en vol spanning, dat had Magna altijd wel begrepen. Hij had in het voorjaar van 1943 een verzetsgroep gevormd in Midjutland samen met twee maten van de middelbare school. Ze waren roekeloos zoals alleen jonge jongens dat zijn, beschermd door de zekerheid van hun eigen onsterfelijkheid. Ze stalen Duitse pistolen, handgranaten en explosieven; ze blokkeerden rails met dikke boomstammen van eiken die ze in de bossen tussen Vejle en Horsens hadden gekapt. Ze hadden geen idee gehad van het doel van de treintransporten die ze lieten ontsporen – of wat die bevatten – maar ze hadden verdekt in de struiken gelegen en gejuicht van opwinding wanneer de rails explodeerden en de goederenwagons kantelden.
En de duivel was op hun hand geweest. Ze bliezen praktisch alles op wat op hun pad kwam. Geparkeerde auto’s, kledingmagazijnen met militair ondergoed, fabrieken, munitiedepots en bakkerijen die brood verkochten aan de Deense Hilfspolizei-mensen – en Carls bijna onberekenbare roekeloosheid had naarmate de maanden verstreken de andere verzetsmensen in de omgeving zeer nerveus gemaakt. Dus toen de collaboratiepolitiek in augustus 1943 op niets was uitgelopen en de Deense Joden tegenover dezelfde Endlösung als de rest van de Europese Joden kwam te staan, lukte het een groepsleider onder het Jutlandcommando om Carl en zijn twee trawanten te inspireren tot de grootst denkbare heldendaad: naar Kopenhagen te gaan. Duizenden Joden moesten in de daaropvolgende maanden worden verborgen en naar Zweden gesmokkeld. Dit avontuur zou plaatshebben in de hoofdstad. De duivel ging een pact aan met Onze-Lieve-Heer, en het is de vraag of Denemarken ooit zoveel Joden had gered en aan de rechtvaardige kant van de oorlog was komen te staan, als Carl Malle niet naar de stad was gekomen. Tegelijkertijd was Magna eerste medewerker geworden van het tehuis in Skodsborg, en toen de Denen op 29 september 1943 het bericht onderschepten over een Duitse actie, die massa-arrestaties en deportatie van duizenden Joden twee dagen later behelsde, was Magna resoluut de stad ingegaan met Gerda, die daarna haar rechterhand was geworden – en meer dan dat. Ze hadden de tram genomen naar een kleine bar in de buurt van Kalkbrænderihavnen, de buurt waarvan ze wisten dat de verzetsstrijders daar kwamen, en hier had Carl aan een hoektafeltje gezeten, net aangekomen uit Jutland. De lange jongeman uit Horsens had Magna het probleem uitgelegd: de Joden moesten gevonden, verborgen en het land uit gesmokkeld worden – in die volgorde – en er was behoefte aan veilige schuilplaatsen, terwijl de verzetsmensen de vluchtwegen naar Zweden organiseerden.
Die nacht hadden Carl en Magna samen geslapen in haar kleine appartement in het tehuis; daarna hadden ze de zolderruimte geïnspecteerd via een luik in de hoek van de slaapkamer: die stond helemaal leeg, afgezien van enkele dozen met overtollig kinderspeelgoed. De zolderkamer was de perfecte schuilplaats.
Toen waren ze naar beneden geklauterd en hadden opnieuw gevreeën. Hij was zeventien en zij drieëntwintig. Er had nooit twijfel bestaan over het feit dat het zijn handen en zijn wil waren geweest die het ritme, het tempo en de timing van de climax hadden bepaald; zij had haar hoofd achterover gelegd en hoog in haar gehemelte geschreeuwd, daar ze hoopte dat de leerlingen die in het bijgebouw sliepen, zouden denken dat het slechts een huilende baby ergens in het grote huis was.
Carl was haar eerste – en laatste – man geweest.
Hij zat te roken alsof hij haar gedachten kon lezen. Dat kon hij ongetwijfeld. ‘Er was een tijd, Martha,’ zei hij, ‘dat we niet bang waren. Maar dat is lang geleden.’
‘Ja. Die vijf vervloekte jaren...’ Ze had deze aanduiding openlijk op hem gericht.
De Joden waren in kleine groepen in het donker naar Kongslund gekomen. Mannen, vrouwen en kinderen met plunjezakken en koffers, niet meer dan ieder in staat was zelf te dragen wanneer ze op de laatste gevaarlijke tocht over de Sont vertrokken. Carl Malle en zijn verzetskameraden hadden gelokt, bedreigd en omgekocht om zeewaardige boten van welke categorie dan ook te vergaren. ‘Als ze maar kunnen drijven,’ zoals Carl had gezegd, en hij had hoog boven de nerveuze vissers uitgetorend, die niet anders durfden dan toe te geven. Er was geen scheepsromp of drijvende doodskist die hij in die maanden niet de zee op geduwd kon krijgen en Carl had zelf in de tuinkamer van Kongslund gestaan, toen de Joden moesten vertrekken: ‘Hou het minst belangrijke in de rechterhand, dan kun je dat het eerst laten vallen als je zou moeten rennen,’ instrueerde hij. ‘Als je moet zwemmen, dan is er geen ruimte voor bagage!’ Ze kon zich herinneren dat hij elke keer hard had gelachen – en dat de vluchtelingen angstig naar hem hadden gekeken alsof ze niet zeker wisten waar het grootste gevaar vandaan kwam.