De rest van juli was ik stil, net als het grootste deel van de augustusmaand en dat was het jaar waarin de vreemdheid een deel van mijn ziel werd.
Magna en ik spraken nooit over wat er gebeurd was; ze begreep mijn verdriet niet. De Ziel is niet, zoals velen geloven, een compacte massa – een lichtgevend bolletje ergens tussen het hart en de lever – en ook niet, zoals anderen, wat stoutmoedigeren, beweren, een massaloos vacuüm dat het levende lichaam vult en behendig wegzweeft en tussen de Vingers van de Dood verdwijnt om de geest van het eeuwige leven te verzekeren. Nee, de ziel is een smalle richel waarlangs de gelovigen balanceren in hun zoektocht naar vertroosting. Maken ze een misstap, dan vinden ze nooit meer houvast, en zoeken ze verderop naar licht, dan zien ze alleen maar duisternis. Dat was wat ik ontdekte, die laatste zomer samen met Magdalene. De Ziel is net als het heelal geen uitdrukking van een eeuwigdurende stilstand, maar van eeuwigdurende beweging, en deze beweging heeft als enig doel verder rechtdoor te gaan langs de smalle richel, in de absurde hoop dat men aan het Duister kan ontsnappen.
’s Nachts verberg ik haar twaalf schriften in een lade met een dubbele bodem in de prachtige Afrikaanse eikenhouten secretaire die de oude zeekapitein Olbers, de eerste eigenaar van Kongslund, had meegebracht van een van zijn ontelbare expedities naar het donkere continent (hij was dekmatroos geweest op het fregat Gefion en had daarna een heel leven bij de koopvaardij doorgebracht).
In een andere geheime ruimte, achter de uit citroenhout gesneden ornamenten in de oude kast van de kapitein, liggen mijn eigen dagboeken, die zijn begonnen in het jaar dat Magdalene stierf, en de aanvang van het proces bevatten dat Magdalene en ik gezamenlijk in gang hebben gezet.
Hierin bevindt zich de beschrijving van onze eerste ontmoetingen na haar grootse begrafenis, de details van de overwegingen die we hebben gemaakt, en de notities over elk van de beslissingen die we hebben genomen – en daarmee ook waartoe ze tot mijn ontsteltenis hebben geleid.
5 | Magna
7 mei 2008
Natuurlijk had Magna wel een vermoeden dat Magdalene Kongslund nooit werkelijk had verlaten, ook al was ze in het fysieke universum gestorven.
En op een gegeven moment werd het mij duidelijk dat mijn pleegmoeder de twaalf dagboeken die onder de dubbele bodem in mijn la lagen, had gevonden en gelezen – waarschijnlijk omdat ze bang was mij te verliezen. Maar we spraken er natuurlijk nooit over.
Naar buiten toe was alles pais en vree tussen de directrice en haar pleegdochter, die na verloop van tijd als haar eigen kind werd beschouwd. En voor de buitenwereld stond Kongslund symbool voor de echte, onuitputtelijke hartelijkheid die ook betrekking had op de verstotenen en buitenechtelijke kinderen. Hier lagen de verworpen wezentjes wat te snikken naar het niets, terwijl ze zich voorbereidden op de trauma’s waar psychologen en professoren decennialang boeken over zouden vullen.
Geen van hen begreep de aard van onze verschrikking werkelijk, zei Magdalene tegen mij, heen en weer wiegend in haar oude stoel. Verlatenheid heeft niets te maken met wat je verlaat. Verlatenheid bevindt zich daar, waar je naartoe gaat. Het gemis ligt niet achter de mensen, maar voor hen.
De psychologen en de ranke juffrouwen van de Kopenhagense Moederhulp waren ervan overtuigd dat deze gebreken konden worden gerepareerd met behulp van zeelucht, groen en grenzeloos geduld. Want zo was het altijd gegaan.
We zwegen en lieten hen in de waan van deze rotsvaste overtuiging.
*
Natuurlijk was mijn pleegmoeder in alle jaren de onbetwiste heerseres over Kongslund gebleven – zelfs nu ze allang met pensioen was, maar nog steeds maandelijks overleg hield met haar opvolgster, Susanne Ingemann, over het reilen en zeilen van het kindertehuis.
Zij stond ervoor garant dat het particuliere fonds van het tehuis ieder jaar een genereuze donatie ontving van het Bureau voor Speciale Zaken van het ministerie van Nationale Zaken (er bestond weinig twijfel over het feit dat het meest ‘speciale’ aan dit fonds de aanzienlijke som was die Kongslund ten deel viel).
De vergadering bij het Fonds voor deze dag had ze dezelfde ochtend geannuleerd. Ze had geen verklaring gegeven.
Daarna had ze een nieuw nummer ingetoetst en haar anders zo volledig rustige vingers een beetje voelen trillen. Ze had een aantal minuten gesproken. Toen ging ze zitten en wachtte af.
Er zaten nog steeds kaarsstompjes in de vijf zilveren kandelaars op de vensterbank – een voor elk van de Vijf Donkere Jaren uit de geschiedenis van Denemarken. Ze had de kaarsen op de avond van 4 mei aangestoken, precies op het moment dat de stem uit Londen drieënzestig jaar eerder het bericht van de Bevrijding had gegeven: ‘Op dit moment wordt medegedeeld...’
... dat Hitler, die rotzak, had verloren.
Ze had de nervositeit aan de andere kant van de lijn geregistreerd, de pauze, en de onuitgesproken vraag: Wat is er hier en gunter aan de hand?