Ze zuchtte voor de derde en laatste maal.
‘Ik heb nog nooit een echte kamer gezien.’ Ik stond op het punt om te huilen.
‘Maar je hebt toch een echte kamer,’ zei ze. ‘Jij hebt het beste thuis van iedereen. Je hebt de kamer gekregen die niemand minder dan de Burgerkoning voor ons ontworpen heeft!’
Ze lachte.
‘Was hij mijn vader?’
Ik herinner me dat ze weer ging zitten, ernstig. ‘Wij hebben je het beste thuis gegeven dat we konden vinden. Hier bij ons.’ Ze legde opnieuw haar berenarmen kalmerend om mijn scheve schouder. ‘Je weet toch wel dat de beste huizen aan zee liggen.’ Ze drukte me tegen zich aan. Ik zei niets meer.
Overdag bleef ik dat merkwaardig waggelende wezen in de lange gangen, vaak met mezelf fluisterend als een spook (‘Nu praat Marie weer met geesten!’), de Japanse olifant op wieltjes gestaag achter me aan slepend aan zijn korte roestige ijzeren ketting, die ik in de kelder had gevonden en aan zijn kop had vastgemaakt; die ging nergens heen. ’s Nachts stond ik op uit bed en liep ik naar de spiegel, die van het mooiste mahoniehout was en vergulde ornamenten had. Misschien dat de scheve jukbeenderen en de afhangende wangen en het ene starende oog op een dag zouden veranderen, als ik lang genoeg in die vervloekte spiegel staarde. Maar zulke wonderen gebeuren alleen in dromen. In werkelijkheid voelde de spiegel zich af en toe een beetje aangegaapt, en ten slotte stelde hij zelf die ene brandende vraag die steeds weer tussen ons terugkeerde: Wie is toch de lelijkste hier?
Ik zweeg, en hij antwoordde namens mij: Dat ben jij.
‘Is de koning mijn vader?’ vroeg ik, dwaas.
Ook de spiegel en ik praatten langs elkaar heen.
Vele avonden lang zat ik urenlang in de schemering bij mijn bureau naar het eiland Hven te staren; aangezien de Koningskamer een stukje uitstak vanaf de nok van het dak – helemaal over het terras eigenlijk – stelde ik me voor dat het de commandobrug van een schip was dat zacht tegen de wal aangelopen was, na een avontuurlijke tocht. In het donker klom ik op het mahoniehouten bureau, nam mijn plaats op de brug in en loodste mijn schip uit de buurt van de Zweedse kust; mijn vingers waren gracieus, mijn gezicht geconcentreerd, mijn figuurtje in het kapiteinsuniform volledig recht. Vaak was ik zo uitgeput wanneer het ochtend was geworden, dat ik in bed bleef liggen met rooddoorlopen ogen en bewegingsloze borstkas, zodat de arts van het kindertehuis diep voorover moest buigen om een ademhaling waar te kunnen nemen en Magna mij in bed moest laten liggen om van de strijd te bekomen.
Ik zakte voor de eerste schoolrijpheidstest, maar dat maakte niet uit, want ik had geen theoretische kennis nodig die buiten Kongslunds muren lag. In plaats daarvan gaf Magna’s rechterhand, Gerda Jensen, me de eerste jaren in de tuinkamer les. De fysieke kant van mijn nieuwsgierigheid reikte slechts tot de twee Chinese zuilen aan de Strandvej, die de steile uitrit van Kongslund markeerden. Niet meer, niet verder. Hier in mijn huis waren maar twee dingen werkelijk van waarde: de vervulling van het verlangen en de eliminatie van het gemis. Maar daar kwam ik pas veel later achter.
Een van de laatste keren dat ik Magdalene bezocht, zei ze: ‘Ook al ben je dan niemands kind, toch kun je op een dag zelf kinderen krijgen, Marie. Bij mij is het net tegenovergesteld.’ Die woorden kwamen opborrelen uit een eigenaardig piepende ademhaling, alsof ze ofwel huilde of lachte of beide tegelijk. Wanneer alle anderen het opgaven haar spastische geluiden te proberen te begrijpen, begreep ik elk woord, en mijn ogen vonden de hare en lazen de boodschap probleemloos (zoals alleen kinderen dat kunnen). Ze had nooit een paar armen om zich heen gevoeld, ze had nooit de lippen van een man gekust, en ze hoorde mijn vraag – zelfs al had ik deze nooit hardop uitgesproken.
‘Je hebt gelijk, Marie, dat heb ik niet,’ antwoordde ze zonder haar hoofd op te tillen of te wachten op een herhaling. ‘Dat had ik graag gewild.’
‘Wil je mijn moeder zijn?’ vroeg ik.
Ze lachte en haar lach kwam fluitend door haar neusgaten naar buiten en deed haar lichaam half ronddraaien in haar stoel in een bijna onmogelijke positie. Ik hield van haar. Ik kwam overeind uit het zand en duwde haar stoel de helling op en het bosje door, tot aan het oude uitkijkpunt van de Koning.
‘Marie, je moet me niet zo hard duwen,’ zei ze en lachte weer.
Ik wil graag geloven dat ze bespaard had willen blijven van het besef van alle fysieke signalen en alle uitdrukkingen waarvan men hoopt dat de wereld die zal opvangen en belonen met liefkozingen. Het is het lichaam met zijn fysieke verlangen dat de geest uit zijn baan slaat en dat het oog de afstand leert berekenen tot de mensen die je begeert, maar die je nooit kunt bereiken. De woorden in haar dagboeken waren de levenslijn die haar dagen voorbij deden gaan, de een na de ander, totdat ze elke medische voorspelling over haar eigen verval had overleefd.