De tweede zomer had ze op het terras gezeten en de letters met elkaar verbonden en haar ouders hadden een razende glimp van zowel God als de duivel in de halfgesloten ogen gezien.
De derde zomer had ze de woorden samengevoegd. Met een geduld dat niemand echt begreep, had ze de letters voor zich uitgeduwd op het papier, lijntje voor lijntje en boogje voor boogje, soms slechts zo’n twaalf letters per dag, andere keren een hele zin – en zo was er leven ontstaan in de fijne, sierlijke lijnen op de witte stukken papier op haar schoot. Voor een lichaam dat nooit in staat zou zijn om kinderen te baren of liefgehad te worden zoals anderen, waren de woorden vermoedelijk de enige manier tot vervulling van dat waarvan ze gedroomd had: navertelling, de hoop om voort te leven wanneer ze dood en begraven zou zijn. Magdalene had over de streek rond Kongslund en Skodsborg Bakke geschreven en over de mensen die ze had geobserveerd. Een pagina per maand, de helft van een klein, hemelsblauw schriftje per een tot anderhalf jaar (toen ze nog jong en energiek was); gedurende haar hele leven lukte het haar twaalf kleine handgeschreven boekjes te vullen. Dat waren er net zo veel als er beukenbomen op de helling boven haar huis stonden. In haar dagboeken vond ik het begin van het verhaal van de majestueuze villa met de zeven schoorstenen, die mijn thuis was. Over Magna en haar aankomst ter plekke – vlak voor de oorlog – en over het begin van het raadsel rond de kinderen van Kongslund.
Er zijn kinderen die in het donker geboren worden en door niemand gewenst zijn, schreef ze in mei 1961 over de commotie rond de plotselinge verschijning van het vondelingetje bij het zuidelijk bijgebouw van het tehuis.
De volgende zomer voegde ze er nog zes regels aan toe: De zes kinderen die met Kerstmis op de Zuigelingenkamer lagen, zijn nu allemaal geadopteerd. Alleen het zevende, dat bij de geboorte zo veel operaties heeft ondergaan, is nog over. Het is een meisje: ze heeft fysieke gebreken, maar ze is toch mooi.
Zo was onze band ontstaan, zonder dat ik het had geweten.
Ze had mijn leven jaar na jaar gevolgd en er regelmatig aantekeningen over gemaakt, en een deel was ik in staat te herkennen, naarmate ik ouder werd. Toen ik zeven jaar werd, kreeg ik onder grote feestelijkheid mijn eigen kamer, vlak boven de Zuigelingenkamer en het terras. Op die dag werd Magna officieel mijn pleegmoeder. Ter ere van deze gelegenheid hadden de juffrouwen mijn nieuwe thuis gevuld met een tapijt van bloemen die wekenlang door het hele huis geurden. Hier had Magna mijn kleine houten bed neergezet en een rieten stoel (die een geschenk was van een Noorse delegatie uit Bergen), en het was naar alle waarschijnlijkheid een mooie oplossing. ‘Marie is zo blij met haar nieuwe thuis!’ had Magna’s stem steeds opnieuw door de hoge vertrekken gegalmd.
Maar op een dag toen ik thuiskwam van een bezoek aan Magdalene, vroeg ik dan toch: ‘Waarom ben ik nooit door iemand opgehaald?’ Dat was misschien wel de meest fundamentele vraag van mijn leven.
Mijn pleegmoeder keek me lang recht aan en ik voelde haar afkeuring door alle liefde heen. Ze rook naar de stengels van de gele fresia’s die ze, zoals gebruikelijk, een paar welgerichte klappen met haar hamer had gegeven, opdat ze alle levenkracht in zich op konden zuigen, en er zat een groenig en gelig waas over haar sterke vingers.
Ten slotte leunde ze naar voren en drukte me plotseling tegen zich aan.
‘Nou, Marie, je zat een beetje scheef in de scharnieren, toen je destijds hier kwam,’ zei ze. ‘Daarom moesten de families die het aandurfden om een kind te nemen dat niet honderd procent in orde was, buitengewoon geschikt zijn. We konden immers niet riskeren dat ze het na een paar jaar moe werden en je dan gewoon weer in kwamen leveren.’
Me weer in kwamen leveren.
‘Was ik dan zo lastig?’ vroeg ik.
Ze rook naar fresia’s en pepermuntpastilles en een vleugje cigarillorook.
Ik wachtte op het antwoord en hield mijn adem in.
‘Nou, Marie, de meesten wilden toch wel een honderd procent gezond kindje hebben – zelfs als ze twee of drie jaar moesten wachten.’ Ze pakte mijn hand. ‘Ze ziet er schattig uit, maar ze zit toch ook wel een beetje apart in elkaar – dat was wat ze zeiden.’ Magna zuchtte diep. ‘En als er andere kinderen in hun omgeving waren – tja, dan zou je die best een beetje kunnen afschrikken met je wat aparte...’– ze zuchtte nog dieper – ‘... met je wat aparte gelaatstrekken.’
‘Hadden ze dan andere kinderen?’
Magna en ik hadden al vroeg een tendens ontwikkeld om langs elkaar heen te praten. Maar het hinderde haar ogenschijnlijk nooit, aangezien mijn pleegmoeder altijd in staat was haar eigen koers aan te houden.
‘Er zijn er wel een paar geweest die voor jou vielen, Marie,’ zei ze. ‘Maar als men uitgebreid op gesprek en op huisbezoek was geweest...’ – ze liet mijn hand los en stond op – ‘... waarbij hun hele achtergrond door de maatschappelijk werkers werd uitgezocht...’ – Ze wierp een blik uit het raam in de richting van de Sont, en Hven – ‘... tja, dan kon het best een heel erg lang proces worden.’