‘Marie!’ Ze zei mijn naam voor de derde keer.
Maar ik kon geen antwoord geven. Kinderen zouden dit soort dingen helemaal niet moeten meemaken.
‘Marie!’ Nog indringender.
Op dat moment gebeurde er iets eigenaardigs. Vanuit mijn schedel kwam een geluid alsof de Sont achter me zich door een smalle scheur in een rotsmuur wilde persen, een hard ruisend geluid; een zieden en een moment van inzicht voordat het water alles wegblies en uitbrak in cascades zo dicht en hevig, dat ik bijna omviel. Het was een moment dat ik nooit zal vergeten. Dagen achtereen zat ik in Magdalenes woonkamer in het witte huis en sprak over mijn leven op Kongslund, over het Duister en over de kinderen. Over de groene lamp, de blauwe olifantjes en de gele fresia’s – en de waterstromen braken overal door en sijpelden over de salontafel en de armleuning van haar rolstoel naar beneden, en over haar witte spastische vingers en verder naar beneden op de voetsteunen, waar voeten die net zo merkwaardig waren als de mijne houvast hadden. Ik was een drenkeling die voor het eerst de zee ontdekte en dit deed ons beiden bijna verdrinken.
Misschien begreep ze dat deze bron onuitputtelijk was. De haat moet een van de weinige overlevenden zijn geweest. Die had zich op de borst laten drukken en zuurstof laten toevoeren en was ongezien uit de diepte omhoog geklommen mijn ziel in, door een onbekende achterdeur; hij had zich uitgeschud en om zich heen gekeken en had een geschikte verblijfplaats gevonden waar hij onopvallend zijn intrek had kunnen nemen en – zoals ik nu weet – in alle rust kon groeien. Magdalene had het niet gezien – het moet voor haar verborgen zijn geweest – maar zij was degene die dat deel van mij had verlost. Misschien kon een knappe psycholoog verklaren waarom het tijdstip van aankomst samenviel met de liefde tussen Magdalene en mij. Misschien zijn haat en liefde veel gevaarlijkere metgezellen dan je zou denken – maar dat is niet meer dan een theoretische beschouwing waar Magna en Kongslunds psychologen meer vreugde aan zouden beleven dan wij die er daadwerkelijk bij waren.
In eerste instantie bezocht ik mijn nieuwe vriendin in het witte huis elke middag. Wanneer ik terugkwam op Villa Kongslund keek Magna me onderzoekend aan, alsof ze wilde zeggen: ‘Vermoei die oude Magdalene nou niet. Ze heeft een zwaar leven.’ Maar ze zei niets.
Magdalene vertelde me over de geschiedenis van mijn thuis – over de plek die ik nooit zou komen te verlaten. Haar grootvader was degene die Kongslund had gebouwd, en later het naburige huis voor zichzelf. Maar zowel hij als Magdalenes ouders waren overleden, en daarom woonde ze alleen in het witte huis boven aan de helling. Ze kwam uit een predikantengeslacht, dat nauw verbonden was geweest met de grote psalmdichter Nikolai Frederik Severin Grundtvig, en om deze reden had de dochter des huizes de haast Bijbelse naam Ane Marie Magdalene Rasmussen gekregen. Ik moest lachen toen ze me dat vertelde. Ze was zwaar spastisch, maar toch zo levenskrachtig dat iedereen die haar ontmoette een hemels briesje voelde, alsof Onze-Lieve-Heer op de wereld ademde via haar. Hoewel haar lichaam verwrongen was en dit vanaf haar geboorte zo was geweest, straalde zij een kracht uit die iedereen blij maakte – of ze nu rochelde en snoof op haar speciale, spastische manier, of volledig stil in haar rolstoel bij het raam zat en voorlas uit haar favoriete sprookjes: ‘Duimelijntje’, ‘Het lelijke jonge eendje’, ‘De Chinese nachtegaal’ en ‘Het meisje dat op het brood ging staan’. Van het begin af aan waren er bomen en water en vogels om haar heen – en vooral kinderen – alle kinderen die gedurende decennia Kongslund in- en uitstroomden.
Als gevolg van haar verlamming had Magdalena een pijnlijk probleem met begrijpelijk praten, maar in de loop der jaren had ze haar keel en haar spieren getraind tot het vormen van woorden die ze nodig had. Ze vertelde – en het was echt waar, zei ze – dat koning Frederik vii zijn oude verrekijker aan haar grootvader had nagelaten, die deze op zijn beurt had doorgegeven aan zijn spastische kleindochter, die zodoende in staat was om de wereld die ze nooit zou kunnen bereiken van een afstand te observeren.
Toen ze ongeveer vijfentwintig was, had ze een besluit genomen dat zo verwonderlijk was dat het van mond tot mond ging, de hele Strandvej over. Ze had zich voorgenomen te leren schrijven. Uiteindelijk hadden haar ouders toegegeven aan de absurde wens van hun koppige dochter en hadden een dunne, zwarte vulpen gekocht met haar initialen ingegraveerd in kleine, dunne, gouden priegellettertjes – en de hele zomer en winter door had je het jonge, spastische meisje aan haar tafel bij het raam in de woonkamer met uitzicht op de beuken kunnen zien zitten, gebogen over het schrijfblok, bezig met het tot woorden vormen van de kleine, lastige letters – een voor een, voor een.