Ik had alleen nooit gedacht dat zo’n toegewijde moordenaar ook mis zou kunnen schieten. De kogel had op een centimeter na het hart van zijn gehate baas geraakt en dit was weer een van die waanzinnige invallen van het Lot die het zeker de polka deed dansen daarboven in het hemelbed. Wanneer ik – zonder wapen en zonder het te willen – de dood van drie mensen kon veroorzaken, simpelweg door een onbezonnen aanraking, één klein duwtje – hoe kon dan dit volledig opzettelijke precisieschot zo naast zijn doel terechtkomen? De man uit Helgenæs had de rustigste handen die ooit het stuur van een ministersauto hadden omvat – en een pistool – en toch moeten ze gebeefd hebben toen hij op het hart van de minister van Nationale Zaken had gericht, hem neerschoot, en hem vervolgens de kelders onder Slotsholmen in had gedragen in de overtuiging dat hij morsdood was.
40 | De Koningskamer
30 april 2010
Als ik naar voren leun, kan ik zo in de tuin van het kindertehuis kijken. En als ik op mijn tenen ga staan en het raam op een kier zet, kan ik nog steeds de in het wit geklede, gezaghebbende juffrouwen zien die een generatie lang over Kongslund en alle wezens die hiernaartoe kwamen, heersten, bijna alsof ze nog steeds op het terras zitten en niet allang weg zijn.
Het is zoals Magdalene altijd zei: als het Lot zijn nauwgezette patronen samenvoegt, gebeurt dit niet met grote plechtigheid of met grote overheersende armbewegingen, maar zoals in een spel of in een aanval van kinderlijke rusteloosheid – en daarom ontdekken we nooit wat er gaande is, eer het te laat is.
Zelfs de verstandigste mensen geloven dat hun leven een chronologisch, maar in principe willekeurig pad volgt, en we noemen zelf de grootste en meest precieze tackles de toevalligheden van het leven; dat is een misvatting die ook door de gelovigen wordt gedeeld ook al beweren ze in het openbaar dat ze een door God aangewezen pad volgen. Maar de grote chaos waaruit het leven bestaat, kan geen godheid in volle ernst gepland hebben.
*
Dit verhaal heeft geen happy end, waar Magdalene de voorkeur aan zou hebben gegeven.
Ik heb het Protocol van Kongslund en mijn eigen dagboekschriften hier op het strand voor Kongslund gelegd, en ik weet dat alles gevonden zal worden door degene die ik heb uitgekozen. Op precies dezelfde plek als waar Magdalene zat, de eerste keer dat we elkaar ontmoetten.
De papieren liggen onder een roze dekentje in hetzelfde reiswiegje als waarin het vondelingetje arriveerde. Zo denk ik dat het goed is, en een ding is zeker: deze keer zal niemand ontsnappen – en zeker Ole Almind-Enevold niet.
Anderen mogen bepalen of de betrokkenen bij de Kongslund-affaire ieder hun deel van de schuld dragen, of dat die alleen ligt bij hen die het beslissende proces in gang hebben gezet: Ole en Carl, mijn pleegmoeder Magna, Gerda misschien, die de blauwe olifantjes in al hun schijnbare onschuld geschilderd had en vervolgens het bedrog construeerde dat ons allemaal om de tuin heeft geleid. En natuurlijk het kind dat het verlangen niet kon opgeven een weg te vinden naar de wereld buiten de muren van Kongslund, en die op een vreemde manier binnen het patroon viel dat de voorouders vormen – en dat door generaties heen doorgegeven wordt...
Steeds maar weer verder omlaag en omlaag tot aan het punt waarop ik mijn eigen moeder doodde, net zoals zij haar moeder had gedood.
In mijn dromen is de hemel boven Hven nog altijd gevuld met blauwe olifantjes die wegzwermen tussen wolken en zonnevlekken, zoals ze altijd hebben gedaan. Ze marcheren weg van zuid naar noord, naar opzij en naar boven – tot aan de sterren, waar ufo-Ejnar eindelijk zijn plek heeft gevonden en met de zilverneuzige koning der astronomen een diepzinnig gesprek voert over de gesteldheid van het hemelgewelf.
En ik geloof dat Magdalene en haar uitverkorene hen gadeslaan vanuit hun hemelrijk.
Ik zit hier, aan het einde van het verhaal, alleen in mijn kamer bij het bureau van de kapitein, zoals ik altijd heb gedaan, en ik herinner me de woorden die bij het jubileum werden voorgelezen, en die mijn pleegmoeders laatste werden: Elke keer als een mens alleen in het Duister zit en om een ander mens huilt, doet zich het wonder voor... Dat is geen taalkundige topprestatie, maar zo nu en dan denk ik wel dat het waar is.
Ik zit in Magdalenes oude stoel met de kijker op mijn schoot en staar in de oude duivelse spiegel, maar ik krijg natuurlijk geen antwoord en er komen geen spottende provocaties of toespelingen op mijn lelijkheid meer.
Is hij echt gebroken?
Ik kan het niet geloven. Mijn rechterkant is zoals altijd volkomen normaal, terwijl de linker afhangt, zoals hij altijd heeft gedaan; dat kan geen gezichtsbedrog zijn.
Ik verplaats mijn blik iets naar opzij, en opeens is het alsof ik het meertje kan zien waarin Samanda stierf, en ik krijg haar moeder in het oog in de schaduw onder de takken van de hazelaar.