Op de derde dag constateerden de ingeroepen specialisten nog iets vreemds bij het merkwaardige kind wat ze in eerste instantie over het hoofd hadden gezien: de middelste vingers van elke hand waren duidelijk korter dan de twee buitenste en uit de wonderlijke gietvorm des levens waren bovendien twee bizarre duimen opgeborreld die zo breed en kort waren dat het leek alsof ze bezig waren in de hand te verdwijnen. Dat klinkt misschien niet zo erg. Ik kon nog steeds dingen beetpakken en vasthouden met de twee misvormde ledematen. Maar voor een opgroeiend kind kan dat soort dingen een gênant gebrek zijn. Ik leerde mijn handen op allerlei manieren te verbergen: nonchalant in de plooien van mijn kleding gestoken, verborgen in mouwopeningen, onder de tafel of op de stoelzitting, onder mijn benen gestoken – ik zat bijna altijd op mijn handen en hoopte dat de duimen op een dag uit het donker tevoorschijn zouden komen en op wonderbaarlijke wijze genezen waren.
Het vreemdst van al waren echter mijn voeten: ‘Zo door en door abnormaal geconstrueerd,’ zoals Moederhulps eigen arts opmerkte tijdens het onderzoek van het baby’tje, waarvan niemand wist waar het vandaan was gekomen, maar waarover de gehele natie in kranten en tijdschriften had gelezen.
‘Ja, maar, die zijn er omgekeerd aangezet!’ riep de opgeroepen orthopedisch kinderchirurg – enthousiast – en probeerde gepast ontzet te kijken, terwijl Magna haar diepe, hartelijke lach lachte en haar collega’s van de alomvattende Moederhulp vertelde hoe fantastisch ik ontworpen was: zowel mijn rechter- als linkervoet draaide sterk naar buiten en opzij. Ze hadden nog nooit zoiets gezien – en alsof dat nog niet genoeg was, had God in een ongekende scheppersdurf een kleine teen aangebracht die zowel groter als dikker was dan de grote teen aan mijn beide voeten.
Om deze onvolkomenheid te verhelpen werden zowel mijn voeten als het onderste deel van mijn benen strak ingesnoerd in schuimrubberstrips en dikke verbanden, totdat de tenen en de wreef zich tegenstribbelend iets naar binnen richtten naar het centrum van de lichaamsas en iets meer naar voren wezen. Ik werd goedgekeurd voor een levenslange invaliditeitsuitkering nog voordat ik mijn eerste slaapplaats verliet, maar omwille van de normaliteit werd ik in de Zuigelingenkamer geplaatst bij de andere kinderen, zodra de specialisten Kongslund met tegenzin met al hun notities verlieten.
In dezelfde tijd, in de zomer van 1961, verlosten de artsen van kraamafdelingen A en B van het Rigshospital een handvol perfecte jongetjes – en een meisje – die naar Kongslund werden overgebracht en met enkele weken tussenruimte bij mij op de kamer kwamen te liggen.
Met Kerstmis 1961 waren we met z’n zevenen – en het is niet overdreven te zeggen dat hetgeen wat later bekend werd als de Kongslund-affaire tegelijk met ons ter wereld kwam – hoewel niemand daar op dat moment een idee van had.
In Magna’s fotoalbum van dát jaar bevindt zich de foto waarop we samen onder een kerstboom zaten en naar de fotograaf opkeken. We hebben alle zeven een puntmutsje op en lijken op De Zeven Dwergen uit het beroemde sprookje van de Gebroeders Grimm. Daar zit Asger, die toen al van die langgerekte, witte ledematen had en een neus zo spits en lang dat je zou denken dat die al vanaf de geboorte zat te wachten op de zware hoornen bril die hij later kwam te dragen. Dáár zit Orla, die de Koopman werd genoemd – in kruippakje met kraagje en zilverkleurige knopen – en met een blik zo waakzaam, alsof hij op dat moment al wist wat het Lot later voor valkuilen op zijn pad zou beramen. Naast hem zit Severin, die een kindje lijkt dat door iemand pijn is gedaan (daarom misschien trekt hij nu in zijn volwassen leven hulpbehoevende mensen van heinde en ver aan) en het dichtst bij de camera ligt Peter op een gebloemd dekentje. Hij strekt zijn handje uit naar een goudkleurige kerstbal op de onderste tak, met ogen die net een paar glanzende, vrolijke glaskralen lijken (zijn het echt dezelfde ogen die nu zo ernstig tienduizenden tv-kijkers aankijken?). De twee laatste kinderen, naast mij, zitten in de schaduw onder een grote tak en zijn moeilijk te onderscheiden op de zwart-witfoto.
Uit de gegevens van Kongslund blijkt dat alle kinderen van de Olifantjeskamer – op een na (namelijk ik) – in het tijdsbestek van februari tot en met juni 1962 werden geadopteerd, en in een gewoon verhaal zou deze scheiding permanent zijn en een weerzien in het beste geval ergens in de Eeuwigheid plaatsvinden. In die tijd, toen de anderen weggingen, moet de besluiteloosheid mijn ziel hebben ingenomen. Mijn kleine kromme beentjes moeten een klein beetje hebben getrild om vervolgens tot rust te komen en zich in te stellen op het onvermijdelijke.
Ik ging nergens heen.
In die jaren zette Magna me elke ochtend op de kleine Japanse olifant op wieltjes (aan Kongslund geschonken door een delegatie bewonderaars uit Tokio) en riep aanmoedigend naar me als ik me aan de uitlopende oren vastklampte, die een kleine opening hadden voor mijn handen, terwijl mijn ogen angstig over de gebogen slurf naar beneden keken, die bijna tot aan de brede, grijze olifantvoeten reikte, die op hun beurt bevestigd zaten aan vier wankele wieltjes. Na verloop van tijd begreep ik de symboliek: de olifantenvoeten leken sprekend op mijn eigen voeten.