Toen vertelde ze me over Eva’s zwangerschap in de gevangenis, en hoe ze had geprobeerd om alles zo goed mogelijk op te lossen – naar al de mooie principes van de Goedhartigheid.
Ze vertelde me over haar ontmoeting met Eva in 2001 – en uiteindelijk bracht ze haar angst met betrekking tot wat ik diezelfde nacht gedaan had onder woorden. Hier staakte ze haar monoloog plotseling en stelde een vraag met een stem zo angstig dat ze me niet meer aan mijn moeder deed denken: ‘Bezocht ze jou op Kongslund... voor ze stierf?’
Ik negeerde het. ‘Wie is de vader?’ vroeg ik. ‘Waar is Eva’s kind nu?’
Dat waren de enige twee vragen die ertoe deden.
Ze stond op en liep naar de boekenkast – en ik had het idee dat ze weer een keer de meest belangrijke vraag van mijn leven ontweek.
‘Marie, ik zal je nu mijn knipsels over de aankomst van het vondelingetje laten zien – en dan zal ik je het verhaal vertellen over... alles.’ Ze zei het alsof het de meest natuurlijke zaak van de wereld was, alsof ze mijn wanhoop totaal niet had gevoeld – en tot mijn verwondering zag ik dat ze tranen in haar ogen had, en dat ik zoals altijd het recht niet had om haar onder druk te zetten – of gewoon ook maar een beetje nieuwsgierig te zijn. Ze had altijd over ons beiden beslist in de wereld die we deelden.
Ze tilde haar rechterhand op om het witte plakboek uit de boekenkast te trekken...
... dat was de laatste beweging die ik registreerde.
Ze viel zwaar tegen de planken en draaide daarna rond en zakte voor mij ineen. Ze lag op de grond onder het raam dat uitkeek op de Strandvej en de begrafenisonderneming ertegenover, en het kostte me niet veel tijd om te beseffen dat ze weg was. Niet slechts voor een moment, maar voor altijd.
Zo verschrikkelijk snel ging het. En met een gemak dat in tegenspraak was met heel haar enorme verschijning en het kolossale levenswerk dat ze op dat moment naliet. Zo makkelijk verliet ze het leven, haar eigen leven, mijn leven – het leven van iedereen – en de wereld waarin ze een mensenleven lang had gerepareerd. Het leek bijna absurd.
Op dat moment deed het tafereel me denken aan de enige twee andere sterfgevallen die ik van dichtbij had meegemaakt: Magdalene, die grotesk verdraaid onder aan de helling lag, met de verpletterde rolstoel naast zich – en Eva, die op het strand was gevallen en met haar ene starende oog naar boven gekeerd en naar de hemel gericht lag.
Ik had niet zo’n intense angst gevoeld sinds de nacht waarop Eva haar hand naar mij uitgestoken had en mij in een moment van verstandsverbijstering Jonna had genoemd – misschien niet sinds die ochtend waarop de spastische vrouw in het naburige huis me had geroepen en zei dat ik nu oud genoeg was om de waarheid te horen die alleen zij mij kon vertellen. Een geheim dat van zeer, zeer grote betekenis voor mij zou zijn.
Wat een oudewijvenpraat!
Ze had zich half over de armleuning gebogen, scheef als ze was – net zo beroerd in elkaar gezet als ikzelf – en probeerde een geruststellende glimlach te produceren, wat natuurlijk niet werkte vanwege haar groteske lispelen. Op dat moment haatte ik haar met heel mijn hart.
Het is niet eerlijk dat je zult sterven, Marie, zonder dat je de waarheid te horen hebt gekregen, zei ze met een stem die ieder kind zou hebben afgeschrikt.
Sinds Gerda me het artikel over haar in Søllerød Posten had laten zien, was ze mijn geheime levensvriendin geweest, zelfs al had ik haar – tot dan toe – nog nooit in het echt ontmoet. Het was voor mij voldoende geweest te weten dat ze in het naburige huis woonde en net zo scheef en ongewenst en aan de helling geketend was als een oudere versie van mijzelf. Iemand met wie ik kon praten en die ik om advies kon vragen – en die altijd zo zou antwoorden, dat alleen ik het begreep.
Ze had degene gezien die met het reiswiegje bij Kongslund was aangekomen, lispelde ze tegen mij – de boodschapper. Ze was wakker geweest die ochtend toen het vondelingetje voor de keukendeur van het zuidelijke bijgebouw werd neergezet – en ze had iets gezien wat zo vreemd was dat ze het nooit aan iemand verteld had. Maar ik moest het nu weten, voor ze stierf.
Dat was haast profetisch. Ze had nog maar een paar seconden gehad.
Het was geen vreemdeling, die met het reiswiegje aankwam, zei ze, naar me starend met haar ene spastische oog – en op dat moment kantelde haar vreemde, ouderwetse, tot in de kern verroeste rolstoel over de rand van de helling en tuimelde dezelfde weg naar beneden als de Koning destijds, toen hij de toekomst van een hele natie had uitgedaagd. Ik kan me niet herinneren of ze nog tijd had om te schreeuwen.
Schreeuwen mensen die anders alleen maar kunnen lispelen hoog in het verhemelte?
*
Ze heeft haar zin nooit af kunnen maken. En ik vertelde de politieagenten natuurlijk niet dat ik erbij was geweest.