Het is het meest verschrikkelijke wat ik iemand ooit heb horen vertellen, maar ik begrijp dat het waar moet zijn, want Gerda kan niet liegen. Twee dagen later kidnapte ze een jongetje uit een kinderwagen in een straat in Kopenhagen en gaf de jongen aan Dorah. Ze vervalste een geboorteakte, die ze erbij deed; ze was altijd al de grootste kunstenaar hier. Ik heb haar kracht en haar vastberadenheid altijd bewonderd, maar ik heb nooit geweten dat ze in staat zou zijn zo ver te gaan.
En dan voegt mijn pleegmoeder eraan toe: In zekere zin had ze gelijk. Ik zou nooit zo’n ongerijmde daad hebben geaccepteerd, en daarna zou ons werk geëindigd zijn. Kongslund en alles wat we hadden opgebouwd. Dat kon Gerda niet laten gebeuren. Het trouwe mensje.
Ik kon op dat moment het Lot horen lachen met een zeldzaam menselijke klank, want niets is kostelijker of grotesker dan de uitverkoren voorvechters van de Goedhartigheid te zien bezwijken onder het gewicht van je reinste, onvervalste wreedheid. Die van henzelf.
De allerlaatste tekst in het Protocol is een korte, maar oprechte woede-uitbarsting na het feest in de tuin van Kongslund – tijdens haar zestigjarig jubileum – op 13 mei 2008: Ole heeft het buitengewone lef gehad een tekst voor te lezen uit wat hij presenteerde als ‘het dagboek van de oude spastische Magdalene’. Deze tekst was het hoofdgedeelte van zijn toespraak, en hij moet hebben geweten hoe ik zou reageren.
Dit maakt volledig duidelijk wat ik diep van binnen altijd heb geweten: dat hij en Carl Malle achter alle inbraken zaten die ons jarenlang hebben geplaagd op Kongslund. Ze hebben mijn kopieën van Maries dagboeken gevonden, en geloofden in hun domheid dat die echt de levenswijsheid van een oude spastische vrouw weergaven!
Zo’n man is tot alles in staat. Hij zal het niet opgeven. Niet voordat ik hem de naam van zijn kind geef.
Maar dat kan ik natuurlijk niet. En eerlijk gezegd verkneukel ik me daar wel over op dit moment.
*
Dat was het laatste wat ze schreef. Een paar uur na het jubileum.
De volgende avond zocht ik mijn pleegmoeder op. Dat was nadat het gevecht tussen Carl Malle en de journalisten tijdens de jubileumplechtigheid de hele zaak had doen mislukken – en ik wist dat de strijd verloren was, omdat het schandaal de Kongslund-affaire definitief van de voorpagina’s van de kranten, van Channel dk en de andere nieuwszenders zou verwijderen.
Ik had nooit de illusie gehad dat Magna de mogelijk duistere aspecten uit de geschiedenis van Kongslund aan mij zou onthullen – maar op dat moment was ik wanhopig.
Ik realiseerde me dat de publiciteit in de kranten en op televisie van de laatste weken haar hadden geschokt. Misschien zou ze eindelijk gaan praten – als ik haar daarom smeekte.
In die weken had ik geen idee van de werkelijkheid. Die zag ik voor het eerst in haar protocol, na haar dood. Ik wist niet wie John Bjergstrand was – ik had geen bewijs dat een biologische vader neer zou kunnen halen, en mijn vijanden, Almind-Enevold en Carl Malle, leken onkwetsbaar.
Ik belde bij Magna aan toen het al aan het schemeren was, en ik kon zien dat ze verrast was, want ik kwam anders nooit onaangekondigd. Ik had iets boos tegen haar willen zeggen, maar zoals gewoonlijk kwam er geen woord over mijn lippen. Dat was zoals het altijd was geweest in onze onderlinge relatie: mijn pleegmoeder sloeg op de stengels en de bloemen schikten zich – precies zoals ze aanvoelden dat ze moesten doen, als het goed was. En het rook zoals altijd naar fresia’s, precies op de plek waar Magna zich bevond.
Ze zette koffiekopjes klaar op tafel en plaatste ze geluidloos op de schoteltjes, zoals altijd, en ze zou net inschenken, toen het Lot opnieuw een tackle ondernam van het soort dat onherroepelijk is...
De aanzet kwam zonder waarschuwing. Ik hoorde plotseling mijn eigen stem in de woonkamer de cruciale vraag stellen: ‘Wie is hij, moeder...?’
En die herhalen in een iets andere vorm: ‘Wie is John Bjergstrand?’
En hem nog een keer stellen, in een derde versie: ‘Wie is John Bjergstrands vader?’
Ze zette de koffiepot langzaam neer en keek me aan met een vreemde, bijna angstige blik. Ze wachtte een hele tijd. Toen zei ze, met nadruk op elk woord en elke lettergreep: ‘Marie, er is geen John Bjergstrand.’
Het waren precies dezelfde woorden die Gerda Jensen ooit had uitgesproken – dezelfde woorden die ik in de avondlucht om mij heen had gehoord, net voordat Eva Bjergstrand struikelde en stierf.
‘Het is te laat om er nu over te liegen,’ zei ik. ‘Zeven jaar geleden kwam er een brief op Kongslund van Eva Bjergstrand, en ik weet dat Eva de moeder van de jongen was.’
Ze keek me aan – plotseling met een zachtheid in haar ogen, die ik niet begreep.
‘Ja. Marie, Eva was de moeder.’ Ze zei het bijna dromerig, en dat was niets voor haar. ‘En zij bracht haar kind ter wereld in het Rigshospital, op kraamafdeling B, dat klopt – het was op een lenteavond vele jaren geleden.’