Meer kon ik niet doen voor de overledene.
Er had natuurlijk een zevende teken op het strand gelegen die nacht, een teken dat de politie nooit vond, omdat het allang weg was toen ze aankwamen. Mijn eigen persoonlijke gave voor Eva. Het enige dat de weinige mensen die mij kenden, altijd met mij zouden verbinden: het Duister...
En het Duister hield mij verborgen, zoals het altijd had gedaan wanneer ik deze plek verliet.
Later voelde ik een eigenaardige opluchting. Ik had hetzelfde gevoel als de ochtend waarop ik Magdalene voor de eerste keer had ontmoet bij de steiger en urenlang in haar armen had gehuild. De ontmoeting met Eva had hetzelfde effect op mij gehad. Wanneer het Lot haar tackles uitvoert, denkt het daar niet echt bij na. Het is puur een reflex. Zoals wanneer een arts een kind op de knieschijf tikt met een klein hamertje. En wanneer het Lot die laatste, fatale val uitlokt, maakt het geen onderscheid tussen het ene of het andere motief en al helemaal niet tussen de mates van gemoedsbeweging van de uitverkorene.
Ik wist zonder enige twijfel dat de politie dat ook niet zou doen.
Ze zouden me alleen maar komen halen – en me daarna voor eeuwig van Kongslund verwijderen – en dat kon ik niet laten gebeuren.
*
Twee dagen later zag mijn pleegmoeder een berichtje in Søllerød Posten dat haar hele wereld op zijn kop zette.
Ik weet dat ze vanaf die dag in angst leefde.
Een ongeïdentificeerde dode vrouw is op het strand tussen Kongslund en Bellevue aangetroffen, schreef ze in het Protocol.
De beschrijving klopte volgens Magna perfect met Eva Bjergstrand.
Ik ben banger dan ooit, schreef ze toen.
De dag na Eva’s dood was ik begonnen met het wissen van de laatste mogelijke sporen die het lijk op het strand met mij in verband konden brengen. Ik was de dagen ervoor – samen met Susanne Ingemann – op zoek geweest naar Eva, en een medewerker van de Australische ambassade had ons verteld dat ze naar Denemarken was afgereisd. Daarna hadden we de hotels naar haar afgezocht, en nu zei ik tegen Susanne Ingemann dat ik op wonderbaarlijke wijze Eva Bjergstrand had getraceerd in een klein Kopenhagens hotel aan de Frederiksberg Allé, maar dat ze weer was vertrokken zonder haar rekening te betalen en zonder een spoor achter te laten.
Ze was voor altijd verdwenen, zei ik.
Maar Susanne stond erop naar de Centrale Bibliotheek te gaan om de kranten van de voorgaande dagen te lezen. Misschien had ze een ongeluk gehad, zei ze.
Tot mijn opluchting eiste ze na de ontdekking van de dood van Eva dat we onmiddellijk stopten met alle activiteiten die met de zaak te maken hadden. En ik was dankbaar voor wat ik toen als een zeldzaam vriendelijk gebaar van mijn oude tegenstander daar in Den Hoge beschouwde. Het Lot had besloten het kleine, ongelukkige duwtje op een Deens strand te verhullen met de grootste terreurdaad ooit.
Er zou geen ruchtbaarheid worden gegeven aan zo’n klein – zij het verdacht – sterfgeval op een Deens strand.
Ik verstopte de brieven van Eva in mijn geheime bergruimte in de oude kast en wachtte geduldig af tot het gevaar van ontdekking volledig voorbij was. In de daaropvolgende jaren haalde ik ze regelmatig tevoorschijn en herlas haar woorden aan Magna en het onbekende kind, waarvan ik begreep dat het een van mijn metgezellen van de Olifantjeskamer moest zijn: Orla, Peter, Severin, Asger of Nils. Elke keer voelde ik dezelfde woede als de allereerste keer dat ik ze las – en elke keer was mijn angst voor ontdekking groter dan mijn drang de man te vinden die het leven van Eva en dat van haar kind kapot had gemaakt. John Bjergstrands biologische vader.
Al mijn haat was de volgende zeven jaar gericht tegen deze onbekende man – maar ik had geen idee hoe ik verder moest komen met mijn onderzoek. Dat kwam pas toen de viering van Magna’s zestigjarig jubileum als directrice me eindelijk uit mijn trance wekte, die anders levenslang geduurd zou kunnen hebben.
Toen de kranten over Kongslunds jubileumdag van 13 mei 2008 begonnen te schrijven, begreep ik dat het niet verantwoord zou zijn om nog langer te wachten. Ik was het aan Eva verschuldigd om verder te gaan – en ik was het vooral aan het onbekende kind verschuldigd om de man te vinden die het leven van twee mensen had verwoest. Alle aandacht zou in de aanloop naar het jubileum uitgaan naar mijn thuis en mijn pleegmoeder, en er zou daarom nooit een betere kans komen om publieke belangstelling voor de zaak te wekken, zonder dat ik er zelf bij betrokken zou raken.
Dacht ik.
Op Hemelvaartsdag, donderdag 1 mei, voltooide ik de lastige klus van het lijmen van letters op de vijf anonieme brieven die voor de jongens van de Olifantjeskamer bestemd waren. Er was geen reden om Susanne, die niets meer durfde te ondernemen, erbij te betrekken en te laten schrikken.
Omdat Nils Jensen niet wist dat hij geadopteerd was, volgde ik een plotselinge ingeving en zette uit een vorm van mildheid ook Knud Tåsings naam op een envelop. Ik noteerde op de tijdschriftpagina met de afbeelding van De zeven dwergen dat er ook een kopie van de brief naar de stafchef van het ministerie van Nationale Zaken, Orla Berntsen, was gestuurd – want ik wist natuurlijk alles van de hevige vijandschap tussen Orla en Knud, nadat ik hun carrières door de jaren heen zo goed mogelijk gevolgd had.