Opnieuw is het kenmerkend voor mijn pleegmoeder om te proberen de werkelijkheid te verdoezelen. Waar ik zelf het levende bewijs van ben. Ik was – of ben – eigenlijk de dochter van een bekend iemand. Hoe graag ik ook in onwetendheid van dit feit zou hebben geleefd.
In de daaropvolgende periode ging Magna verder met haar verkenning van wat zij nu het geheime leven van Inger Marie noemde. Naast de twaalf blauwe schriften, met daarin Magdalenes dagboek, vond ze enkele van mijn eigen dagboekaantekeningen – namelijk die over mijn gesprekken met Magdalene in de jaren na haar dood – en ook die las Magna op een dag waarop ik door Gerda in de tuinkamer werd onderwezen: Mijn angst is nu geheel onbeschrijflijk. Ze heeft als eerste Magdalenes dood beschreven, maar er is iets wat niet helemaal klopt. Of misschien heeft ze gewoon verdrongen hoe het echt gebeurd is. Ze zegt dat de oude vrouw rustig in haar rolstoel op haar veranda sliep, in de nacht dat de Amerikanen op de maan landden, en daarom gelukkig gestorven moest zijn. Maar zo is het niet gegaan. Er is iets aan haar vertekening van de werkelijkheid, wat me zorgen baart. Ik weet niet wat die beschrijving te betekenen heeft, en ik durf niet langer iemand om raad te vragen. Zelfs Gerda niet.
In de jaren daarop bezoekt ze vaak mijn kamer als ik buiten ben, blijkt uit het Protocol. Maar ze ontdekt nooit mijn oudste en meest geheime bergplaats – die zich achter de rugbekleding van de oude citroenhouten kast van de kapitein bevindt, en waar mijn beschrijvingen van Orla, Peter en de anderen verborgen liggen. Ze zal mijn aantekeningen over mijn metgezellen van de Olifantjeskamer nooit vinden – degenen die mij eerst een voor een verlieten, maar nu zijn teruggekeerd.
Op een gegeven moment lijkt het alsof ze iets tot rust komt in het ingebeelde idee dat ik moet zijn opgehouden met schrijven en fantaseren, zoals zij het noemt, en dit vermindert schijnbaar ook haar jaloezie tegenover mijn levensvriendin.
Ik geloof dat Magdalene eindelijk uit haar leven is, schrijft ze aan het begin van 1974.
Zo naïef kan de reparateur van alle verloren zieltjes in de wereld zijn.
Op dat moment krijg ik nog steeds les van Gerda; ze krijgt soms hulp van een docent van de Søllerød School (die zelf een kind van Kongslund heeft geadopteerd), en in het weekend help ik met het verzorgen van de oudere kinderen in de Girafjes- en de Egeltjeskamer. Alles lijkt bijna normaal.
Magna’s zorgen zijn nu wat alledaagser en gewoon moederlijk – en wanneer ik een tiener wordt en later tegen de twintig loop, schrijft ze in het Protocol: Ik denk dat het ons toch gelukt is datgene, waarvoor wij hier op Kongslund op de wereld zijn gezet te laten werken. Maar het baart me natuurlijk zorgen dat ze geen andere interesses heeft dan manen en planeten te tekenen, die ze uit haar astronomieboeken kopieert – om vervolgens naar Hven te kijken door de restanten van de oude roestige kijker, waar ze zoveel van houdt. Het wordt me meer en meer duidelijk dat ze de rest van haar leven op Kongslund zal doorbrengen. En dat is de enige geborgenheid die ik haar kan geven.
Uit haar aantekeningen in het Protocol kan ik opmaken hoe belangrijk het voor haar is mij te houden en elke gedachte aan adoptie te verhinderen met behulp van wat ze altijd duidelijk benadrukte tegenover mevrouw Krantz en de allesomvattende Moederhulp: dat ik te zwak en te vreemd was om met andere mensen om te gaan.
Ze gaat nergens heen.
Ze had – dat realiseerde ik me ten volle bij het lezen van het Protocol van Kongslund – haar pleegkind haar hele leven met het idee laten leven dat het nergens vandaan kwam, om haar kolossale bedrog te kunnen doorvoeren zonder het risico van ontdekking. In de jaren daarop blijkt dat Magna lijkt te denken dat mijn gebreken een voor een verdwijnen – totdat ze me op een dag in een bijna betoverend licht ziet: als een knappe, lichtblonde en welgevormde vrouw die steeds meer gaat lijken op ‘haar moeder’. Dat is natuurlijk een waanbeeld veroorzaakt door haar eigen enorme, onvervulde moederliefde, maar het zorgt ervoor dat ze me uit de buurt van andere mensen houdt – zo hardnekkig als maar mogelijk is. Ze vreest, schrijft ze, dat Ole Almind-Enevold tijdens een van zijn bezoekjes aan Kongslund de gelijkenis met zijn jonge minnares van Bezoekerskamer 4 zal opmerken – maar dat doet hij natuurlijk niet. Ik ben zo zwart als een stok, krom en verdraaid in de grond gestoken, en daar hebben de jaren – behalve dan in de fantasie van een moeder – niets aan kunnen veranderen.
Slechts op een plek in het Protocol vind ik tekenen van een soort spijt over wat er gebeurd is, en het lot waarvan ze me deelgenoot gemaakt heeft. Dat is op een van de laatste pagina’s van het Protocol: Ik heb in dit boek, dat aanspoelde uit de zee, alles beschreven zoals het echt gebeurd is. Niet met het oog op de betrokkenen of anderen, want Gerda heeft beloofd om het Protocol van Kongslund te verbranden mocht ik komen te overlijden, maar omdat ik zelf moet proberen te begrijpen wat er gebeurd is. Het doet me pijn dat ik zo’n groot geheim voor mijn kleine meisje verborgen moet houden, en dat ik het gedurende haar hele leven moet bewaren, maar er is geen andere mogelijkheid. Mijn enige angst is dat ze op een dag Gerda de verkeerde vraag stelt: wie is mijn moeder? Want Gerda is nooit in staat geweest te liegen. Gelukkig weet Marie niet dat die vraag überhaupt bestaat. En daarom heeft ze ook nooit de mogelijkheid gehad zich voor te stellen dat er een antwoord is.