In mijn wereld was het uiteraard nooit zo gegaan.
*
Het oude in leer gebonden boek was letterlijk aangespoeld vanuit de zee, en als er een rietkraag was tussen Skodsborg en Bellevue (zoals op de plek aan de oever van de Nijl waar Mozes uit de Bijbel ooit aankwam), dan zou Magna het daar gegarandeerd hebben gevonden. Ze zag de komst ervan als symbool voor al haar werken: Het lag aan de rand van het water en was in behoorlijk ontbonden staat, zonder enige naam op het kaft, zonder enig teken van wie het had verloren en waar het vandaan kwam.
Dit schreef ze op de eerste pagina: Het is drie vingers dik en bevat minstens zo’n 500 pagina’s, schreef ze.
Mijn eerste gedachte was dat het het logboek van een schip was dat om de een of andere reden in zee was gevallen of overboord gegooid, waarna het was aangespoeld op het strand. Geen van de bladzijden was ooit beschreven, of het zoute water heeft de inkt eraf gewassen – maar dat denk ik toch niet.
Mijn praktisch aangelegde pleegmoeder had het boek mee naar Kopenhagen genomen, waar ze een gepensioneerde boekbinder opzocht, wiens geadopteerde kind ooit aan haar zorg toevertrouwd was geweest, en hij restaureerde het prachtige kleinood voor haar, zette er nieuwe pagina’s in en graveerde haar volledige naam op de omslag in gouden letters die slechts een heel klein beetje zijn vervaagd in de vele jaren die voorbij zijn gegaan: Martha Magnolia Louise Ladegaard. Hier erkende ze haar hele identiteit, en dat zei me alles over het belang van het boek voor haar.
Misschien – zo dacht ik als kind al – schreef mijn pleegmoeder wel in het logboek van een gezonken onderzeeër of een verloren gegaan schip uit een van de grote oorlogen, of misschien van een Spaanse conquistador, die allang tot zeegras op de zeebodem was verworden. Maar dat soort sprookjesachtige overwegingen waren niet aan haar besteed. Ze was gewoon blij dat het boek naar Kongslund was gekomen uit de zee – aangezien het voortaan de belangrijkste verhalen zou bevatten over het huis, waarvan de ligging aan het water altijd heel belangrijk voor haar was geweest. En het zou haar in het graf volgen.
Dit boek zal nooit worden gelezen door anderen, zelfs niet na mijn dood, schreef ze als afsluiting van de inleidende paragraaf van het Protocol – en de woorden stonden daar bijna als een vermaning aan een mogelijk onrechtmatige bezitter van het boek.
Ik negeerde ze.
De gedachten die Magna aanvankelijk aan haar nieuwe kleinood had toevertrouwd, waren noch bijzonder verrassend noch bijzonder avontuurlijk. De notities draaiden om die kinderen die de eerste periode van hun leven onder haar zorg doorbrachten en ze beschreef zowel alledaagse trivialiteiten – een middagje aan het strand of een uitstapje naar het park Dyrehaven – als vrij ernstige problemen, zoals de adoptie van een bijzonder beschadigd of sukkelend kind.
Naarmate de notities vorderden, concentreerden haar beschrijvingen zich in steeds hogere mate op de zwakste en meest onaangepaste, kwetsbaarste wezens, hun gebreken, hun defecten, en de trage vorderingen die aan haar zorgvuldige reparatiewerk te danken waren (ze gebruikte die uitdrukking echter nooit zelf), en wat haar leven inhoud gaf.
Het kwam mij voor dat het groene Protocol een leven lang zoeken bevatte naar antwoorden op de ongelukken die onverbiddelijk doorgegeven worden van generatie op generatie – alsof een hogere macht wilde dat het menselijk ras nooit van zijn fouten zou leren en dus ook nooit in staat zou zijn om de blunders van de vorige generatie te corrigeren. Integendeel, ze worden van generatie op generatie tot in het waanzinnige herhaald als een onafwendbare vloek.
De speciaal uitverkoren kinderen, degenen met de grootste behoefte aan hulp, waren juist de kinderen die ze het langst in de Olifantjeskamer liet verblijven, waar ze haar en Gerda Jensens speciale bescherming en zorg ontvingen. Ze beschreef hoe ze hen uitkoos, aan welke verwaarlozing ze doorgaans waren blootgesteld en welke herstellende slagen met de grote reparatiehamer ze had gepland, met het doel hen verder te brengen in het leven, in een enigszins bruikbare vorm.
Een jongetje had ouders die beiden alcoholist waren – en een meisje (dat nooit een woord zei) had men geprobeerd te verwijderen met een stalen tang, voordat de autoriteiten haar in een ziekenhuis lieten verlossen (terwijl de moeder stierf). Een derde kindje was zo ondervoed dat niemand dacht dat het kon leven – en zo marcheerden al deze scheefruggige, halfbakken wezens over de pagina’s van het Protocol, net als de olifantjes in het lied van Magna, in een schijnbaar oneindige reeks.
Maar toen veranderde het. Van het voorjaar van 1961 tot aan de zomer van 1962 week ze van dit patroon af: ze liet de Olifantjeskamer het kader om het leven van zeven kinderen zijn – waarvan er slechts een haar vindingrijkheid en speciale vaardigheden echt nodig had – namelijk ik, het vondelingetje dat op de stoep van het zuidelijke bijgebouw was gevonden.