‘Ik zou verdomd graag die pleegdochter hebben ontmoet – en ik zou verdomd graag willen weten wat er werkelijk gebeurd is in dat huis – dat zo verdomd interessant is,’ mompelde Knud Tåsing. Toen gleed zijn hoofd op zijn schouder, en even later snurkte hij in dezelfde reutelende maat als de motor van de oude Mercedes.
Ze reden langs Svanemøllen, en Nils Jensen zette de vaart erin.
2* Malle: meerval
4 | De Olifantjeskamer
6 mei 2008
We voelen haar aanwezigheid al nog voordat we haar zien – als de geur van fresia’s en het gekraak van pasgestreken linnen terwijl ze van bed tot bed gaat.
We reiken naar haar uit, maar we jammeren niet, want we zijn gedisciplineerde wezentjes en overdrijven het gemis niet. Wij hebben het leven betreden zonder de geringste eisen of verwachtingen.
Ik denk dat we onszelf vanaf het begin de drie vaardigheden hebben aangeleerd die ons moesten beschermen tegen al het kwade op de dag dat we verder moesten: nederigheid, gehoorzaamheid en dankbaarheid. En we lieten de boodschap van bed tot bed gaan, omdat we wisten dat alleen de perfecte balans ons ongedeerd naar het einde zou brengen.
Het fijnste rag, de voorzichtigste gang...
*
De twee mannen hadden nederig staan buigen op de oprit (ik stond verborgen achter het gordijn in het zuidelijke bijgebouw, net boven de stoep waar ik letterlijk ter wereld was gekomen) en hadden hun gastvrouw met onhandige bewegingen verlaten, zoals mannen zo vaak deden op Kongslund.
Ik wist dat het een voorbijgaande verlamming was, die enkel en alleen te wijten was aan Susanne Ingemanns schoonheid en plotselinge arrogantie als ze het gevoel had dat haar – en niet in de laatste plaats Magna’s – koninkrijk bedreigd werd.
Ik zag haar een reverence maken en wuiven, en ze zouden wegrijden zonder te weten of de kleine kniebuiging een gebaar uit haar kindertijd was – een verfijnde, aangeleerde beleefdheid – of een geraffineerde, ironische groet.
Ze zouden terugkomen.
Ik trok me in de schaduw achter het gordijn terug. Ik had hun bezoek verwacht, maar ik was toch bezorgd over de scherpzinnigheid die nog steeds aan de journalist, Knud Tåsing, toegeschreven werd. Hij zou terugkomen en nieuwe vragen meebrengen – ook voor mij – en dat betekende dat ik mijn deelname aan Magna’s jubileumviering moest annuleren. Het kon niet anders. Mijn mensenschuwheid was welbekend (onder de paar mensen die me kenden) en natuurlijk was niemand over deze annulering verdrietig – nou ja, afgezien van mijn pleegmoeder. Tijdens het eerbetoon voor haar had ik als een tweede Assepoester op het terras, voor alle gasten, naar voren moeten komen, en voor de god-weet-hoeveelste-keer mijn rol als het grootste wonder in Kongslunds geschiedenis moeten spelen – het vondelingetje dat op een stoep het levenslicht zag en dat met al het ingenieuze aan de touwtjes trekken van het Lot op deze trotse plek een thuis vond.
Die voorstelling moesten ze nu missen, en dat zou mijn pleegmoeder niet leuk vinden, maar zo had alles zich nu eenmaal ontwikkeld. Susanne maakte zich ongerust. Ze had gelogen – ze had me zelf verteld dat ze daartoe wel gedwongen zou zijn – en ik denk dat ze een patroon in de gebeurtenissen van de afgelopen dagen bespeurde, waar ze geen controle over had en dat ze niet helemaal kon overzien.
Mijn thuis is meer dan een halve eeuw lang beschreven als het tehuis der tehuizen, een gouden lagune binnen het Deense nationale erfgoed, hét bewijs van het bestaan van zachtaardigheid en naastenliefde binnen een volk dat verder steeds vaker van precies het tegenovergestelde werd beschuldigd, en de geschiedenis had dit ten volle bevestigd.
De grote villa werd honderdvijftig jaar geleden aan de voet van de helling gebouwd en stond als een runensteen tussen de Sont en de Strandvej, net onder het stuk dat een bocht maakt bij het noordelijke deel van Skodsborg Bakke.
Van mei tot september is de villa ondergedompeld in een inferno van groen en gouden loof, en zo ligt hij de gehele zomer in een schaduwrijk tijdsvacuüm, dat eeuwenlang onzichtbaar was gebleven ware het niet voor de gezanten van de Goedhartigheid van Moederhulp in Kopenhagen, de ranke juffrouwen, die slechts een doel hadden: de in de steek gelaten kinderen van de natie te redden.
Het verhaal over mijn verschijning is keer op keer verteld en er bestaan meters tijdschriftartikelen die een van de meest sensationele gebeurtenissen documenteren in het Denemarken dat net was begonnen aan de belangrijkste welvaartsdecennia.
Het was gebeurd precies op de dag van Kongslunds vijfentwintigjarig bestaan, op de ochtend van 13 mei 1961, en dít was misschien wel symbolisch, of misschien gewoon een toevalligheid van het soort dat af en toe een teken van hogere machten lijkt te zijn.
De avond voor het jubileum hadden de assistentes bloemen gezet in elke raamnis, zowel aan de tuin- als aan de waterzijde, en de kolossale bloemenpracht hield bijna al het licht buiten en vulde de kamer met het hoge plafond met een zware, zoete geur, die zich door heel de grote villa verspreidde. De kinderen sloegen de voorbereidingen gade met grote ogen die vochtig waren van zowel verwondering als een lichte allergie, en het verlangen om de delicate bloemkronen aan te raken en ze te buigen, kneden en te knakken moet overweldigend zijn geweest voor een kleine dreumes van niet meer dan anderhalve turf hoog. Maar geen kind durfde natuurlijk aan de verleiding toe te geven, want Magna’s woede zou nog groter zijn geweest dan zijzelf.