Knud Tåsing trok een van de vier stoelen dichter naar de bank en ging zitten. Toen stelde hij zonder verdere omwegen die vraag die hem wakker had gehouden tijdens de nachten die waren verstreken sinds de oude bewaker de bureaulade had geopend om het geheime formulier eruit te halen. ‘Is Nils Jensen... John Bjergstrand?’
Het duurde lang voordat ze antwoord gaf. Uiteindelijk dacht hij dat ze de vraag niet had gehoord, en hij wilde hem net herhalen, toen ze plotseling zei: ‘Het... betekent... niets.’
De stem was zacht, haast een fluistering, maar de drie woorden waren toch niet verkeerd te begrijpen.
‘Hij is dus niet de juiste...? De echte John Bjergstrand?’ Hij had zijn cruciale vraag iets geherformuleerd.
Haar driehoekige, iets langgerekte gezicht met de spitse neus kreeg een grijze kleur, alsof het bloed langzaam uit het bovenste deel van haar lichaam wegtrok. Hij herinnerde zich Maries opmerking over het feit dat deze vrouw niet kon liegen – zelfs als ze dat het liefst zou willen.
‘Wie is John Bjergstrand?’ vroeg hij simpelweg. ‘De echte John... Wie is dat?’ Zijn opgewondenheid deed hem zo ver naar voren leunen, dat er maar een halve meter tussen hun gezichten was.
Haar huid had dezelfde kleur als het porseleinen egeltje op de vensterbank.
‘Geef antwoord, Gerda. Wie is hij?’
Ze gleed van de bank af, en hij stak verschrikt zijn handen naar haar uit en wist een dunne, witte arm te pakken. Op hetzelfde ogenblik hoorde hij een fluistering die helemaal uit het diepst van haar borstkas leek te komen: ‘Er is geen John Bjergstrand.’
Ze keek naar het plafond en verdween.
Hij was bang dat ze daar zou sterven, in zijn armen, en hij durfde zijn laatste, cruciale vraag niet meer te stellen.
Terwijl hij haar van de vloer optilde en haar tussen twee stevige kussens van de bank plaatste, brabbelde ze volledig onsamenhangend: ‘Magna... ze heeft nooit iemand anders dan zichzelf geholpen... en mij... en de kinderen... Ze was hier alleen in het belang van de kinderen... Ze heeft nooit andere mensen geholpen... Ze heeft nooit rijke mensen geholpen... met wat dan ook te verbergen... zoals ze zeggen...’
Knud Tåsing knikte, vooral om de oude vrouw te kalmeren, want het was hem niet helemaal duidelijk waar ze het over had.
‘Ik was degene die hem meenam... Magna niet, ik was het... Ik nam hem mee omwille van Magna... maar ze mocht het niet weten... ze deed alles voor mij.’
Het oude vrouwtje sprak heel onsamenhangend, en Knud Tåsing knikte opnieuw – geruststellend – en wachtte totdat de onsamenhangende woordenstroom zou stoppen. Maar toen kwam de naam die daar niet had moeten zijn – en waar ze nooit het belang van hadden begrepen: ‘... Dorah... ze had beloofd... ze had beloofd... als we hem zouden leveren... als we... o God, wat heb ik gedaan...?’ Het kleine lijfje beefde plotseling, en tot Knuds verbazing begon Gerda Jensen te huilen.
Ze huilde nog steeds toen hij het appartement verliet, en het was alsof de tranen uit een onbekende oorsprong in haar binnenste kwamen, een onuitputtelijke bron, waarvan je niet zou denken dat die in zo’n klein lichaam zou passen.
Hij speculeerde nog enkele uren daarna over die naam.
Dorah Laursen.
Wat was er in hemelsnaam toch met die vrouw.
Zij had een kind gekregen dat onmogelijk John Bjergstrand kon zijn – en nu was ze dood. Hij gaf het, zoals zo vaak daarvoor, op om het verband te zien. Dat was er kennelijk niet.
Het belangrijkste antwoord had hij daarentegen van de vrouw die niet kon liegen gekregen – en hij begreep de betekenis ervan. Er was iets heel erg misgegaan in de Kongslund-affaire. Een of andere onzichtbare meesterhand had de stukken zo vernuftig verplaatst dat iedereen zo verblind was te geloven dat ze patronen zagen op plekken waar geen patronen waren. Het elektron had zich nooit op dat punt in het atoom bevonden, waar iedereen dacht dat het was – zoals Asger zou zeggen. Als iemand datgene aanraakte wat werkelijk en vaststaand leek – verdween het. Hij besloot deze kennis niet met de anderen te delen.
Tåsing beging daarmee zijn derde grote blunder in de Kongslund-affaire – wat natuurlijk niet onopgemerkt voorbij zou gaan, want het Lot was niet van zins hem meer kansen te geven.
*
‘Ja, ik heb hem gedood,’ zei Orla Berntsen tegen Søren Severin Nielsen. En hij benadrukte de laatste drie woorden.
De twee mannen zaten in een paar achtergelaten tuinstoelen op het terras van Frydens Vænge, en de bekentenis van de voormalige topambtenaar kwam plotseling – en onverwacht – ongeveer halverwege hun eerste avondmaaltijd samen, na het vertrek uit Kongslund.
De verhuizers hadden in de loop van de dag de woonkamer, de kelder en kamers op de eerste verdieping leeggehaald, en het meeste was naar de opslag gebracht totdat Orla had besloten wat hij wilde houden. Hij zou weer bij Lucilla en zijn dochters in Hellerup gaan wonen – dat had hij Severin medegedeeld – maar hij wist niet of hij nog erg veel langer bij zijn gezin zou blijven. Zijn beschermengel had niets opgemerkt bij deze overwegingen, want zij begreep alle gevaren die er bestonden – en had alleen gezegd dat hij welkom was om te komen, en dat hij kon blijven zo lang hij wilde.