De kamer was vierkant geweest, en was beschikbaar gesteld door de gevangenisdirectie; drie meter de ene kant en drie meter de andere uit. Er stonden een scheepsbrits op lage poten met een dun blauw matrasje erop en een geelgelakte houten tafel met twee stoelen. Er was een wastafel met een roestige kraan, die slechts met grote moeite opengedraaid kon worden en die een dun, onregelmatig straaltje gaf. Zo herinnerde hij het zich in grote lijnen.
Het meisje in de kamer had – op de dag dat zijn nachtmerrie begon – bedroefder dan anders geleken. Droefenis was in ieder geval het gevoel dat hij altijd met haar had geassocieerd. En ze had daartoe redenen genoeg gehad.
Knap wilde hij haar niet direct noemen, dat zou overdreven zijn, en aan haar terugdenken als de liefde van zijn leven was een belachelijkheid die geen man in zijn positie – en zo jong als hij destijds was – zichzelf kon veroorloven. Hij herinnerde zich haar zoals ze eruit had gezien: niet knap – niet opvallend – maar bijna doorzichtig als een papierknipwerk van Hans Christian Andersen. Ze had een stilte over zich gehad, die een paradox was als je dacht aan haar gewelddadige verleden. Ze had de misdaad waarvoor ze veroordeeld was nooit ontkend – zich nooit verontschuldigd of er uitleg voor gegeven – en hij had nog nooit een meisje als zij ontmoet. Dat zei hij niet, maar ik kon het aan zijn stem horen terwijl hij eraan terugdacht.
Hij had geprobeerd aan haar droevige blik te ontsnappen door in de stoel onderuit te zakken en door het rapport te bladeren, dat hij haar graag wilde tonen. De kroon op het werk dat hen had samengebracht op de meest merkwaardige manier – zijn proefschrift over vrouwelijke gevangenen en hun bijzonder moeilijke situatie. ‘Dit moet je lezen, Eva. Het gaat over jou.’
‘Ik krijg een kind,’ zei ze. Niet, ik ben zwanger, maar, ik krijg een kind – alsof het een onomkeerbare toestand was – of een plek waar alle tijd stilstond en niets overgedaan kon worden. Ole Almind-Enevold was geschokt geweest en had haar gezicht afgezocht naar tekenen van plagerij. Hij hoorde een van de bewakers voorbijlopen aan de andere kant van de deur, maar kon hem niet zien, omdat het raam geblindeerd was met een donkere stof.
‘Ik krijg een kind,’ herhaalde ze, wachtend op een antwoord.
De bewaker was even voor de deur gestopt en had met een stoel gerammeld. Maar toen verwijderden de stappen zich weer en verdwenen.
‘Jij bent...’ Maar ze maakte de zin niet af. In plaats daarvan verschrompelde haar mond totdat die eruitzag als een kleine rode bloem die zijn bloemblaadjes naar binnen had gestopt. De mond die hem zo gretig had ontvangen, de keren dat hij zijn begeerte had toegestaan om alle voorzichtigheid overboord te gooien. Ze hadden de liefde bedreven op de blauwe scheepsbrits, en het had buiten gestormd en geregend – zo veel herinnerde hij zich nog. Elke keer was de bezoekersruimte afgesloten en geblindeerd geweest en van hen alleen in de twee uur dat het bezoek duurde. Hun affaire had enkele maanden geduurd.
Hij was net zevenentwintig, en zijn politieke carrière was uiterst veelbelovend genoemd, in de kranten Socialdemokraten en Berlingske Aften, na het congres van de Partij in september van dat jaar.
‘Antwoord me,’ zei ze, licht voorovergebogen zittend in haar papierknipselbreekbaarheid, terwijl ze eindeloos bedroefd naar hem keek.
Hij dacht aan haar zonder kleren (de bleekheid was misschien het meest fascinerende geweest, want ze had al bijna twee jaar in de gevangenis doorgebracht). Hij dacht aan het zweet dat langs haar huid naar beneden op de deken was gelopen die hij onder hen had uitgespreid, en het had gestormd en geregend terwijl ze haar mond in zijn oor had geboord en woorden had gefluisterd die alleen meisjes uit de buurt waarin zij opgegroeid was, zouden gebruiken; ze had onder hem gebeefd alsof ze kramp had gehad, voordat ze haar ogen wijd opensperde, zonder iets of iemand te zien en hem volledig had omsloten.
Hij had de papieren op tafel gelegd; het officiële rapport dat hem verder moest brengen in zijn carrière. ‘Mijn rapport is bijna klaar,’ zei hij. ‘Dit is mijn allerlaatste concept.’ Hij was erg trots op zijn werk.
‘Je bent gestoord...’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik vertel je dat we een kind gaan krijgen... en dan heb jij het over een rapport.’
‘Maar het kan je zaak ten goede komen. Je misschien hieruit krijgen,’ zei hij. Maar hij wilde in werkelijkheid niet dat ze vrijkwam. Hij was getrouwd.
Hij had zelf de inleiding geschreven van het rapport dat onaangeroerd voor haar lag: Misdaadpreventie en -bestrijding en de Universiteit van Kopenhagen, 1960. Vrouwelijke gedetineerde. Geboren op 6 april 1944 – ex. 01.
Het eerste hoofdstuk ging uitsluitend over haar, en hij had het gevoel dat het document van vitaal belang was voor zowel de situatie van de vrouwen als die van de verstotenen: Sprak met 01 over haar moeder. Ze gaf te kennen dat moeders verleden een belangrijke factor speelde in wat er gebeurd was.