De Professor bekeek zijn ondergeschikte met een blik in zijn ogen, die zowel bedachtzaam als verstrooid was, en zei: ‘Bedankt, Karlsen. Je kunt weer aan het werk gaan.’
De nieuwschef verliet hen, half gebogen, zoals mensen diep onder de grond doen, in het uur van de nederlaag, en de Professor ademde zo diep in, dat het gedurende enkele seconden in zijn keel rammelde. Zijn stem was hees alsof hij getroffen was door een plotselinge verkoudheid: ‘Dit is echt fantastisch... het is echt zo groots... het is zo groots, dat ik nauwelijks kan geloven dat het in onze tijd gebeurt. Wat een enorme mateloos onverwoestbare geest...’ Zijn stem sloeg over. ‘Wat een moed!’
Niemand antwoordde. Maar ze wisten over wie hij het had.
‘Nu zal iedereen het kunnen zien... al mijn critici. Met Ole aan het roer lost alles zich op. Alles. We krijgen staatssteun, en goodwill – en we krijgen al onze kijkers terug... en nog veel meer...!’
De Professor had voor de eerste keer ooit echte en oprechte tranen in zijn bloeddoorlopen ogen gekregen, merkte Peter Trøst met enige verbazing op.
‘Iedereen die het zinkende schip de afgelopen maand heeft verlaten... al deze verraders... media-partijbonzen, luxeridders, journalistenhoeren, iedereen die ons in de steek heeft gelaten... nu kunnen ze allemaal zien dat we uiteindelijk overwonnen hebben.’
Peter Trøst keek zijn baas en bestuursvoorzitter aan zonder te antwoorden. Zijn benen prikten op de wijze die de artsen eerst had doen denken dat hij sclerose had – maar de tests waren negatief geweest. Ze wisten nog steeds niet wat hem mankeerde. Hij kon lopen, maar slechts met moeite, en de onbekende ziekte had zijn afscheid van Channel dk voor onbepaalde tijd uitgesteld. Het medeleven van het publiek had de Professor de uitvoering van het ontslag doen uitstellen.
‘We hebben overwonnen...!’ klonk de stem nogmaals.
Peter Trøst Jørgensen stond op – zich verwonderend, want hij had zijn bijna krachteloze benen geen opdracht gegeven ergens heen te gaan – en verliet de Conceptruimte. Hij kon nog net het geërgerde protest van de Professor horen voordat de zware deur achter hem dichtsloeg en de laatste geluiden van de bunker doorsneed. Hij nam de lift naar de hal, waar de laatste loyale receptionisten het steeds kleiner wordende aantal gasten en medewerkers van de Sigaar begroetten en gedag zwaaiden.
Hij verliet het gebouw zonder verdere omhaal, en het voelde alsof hij na een lange tijd in het donker weer in het licht kwam. Hij wendde zijn blik naar het zuidwesten en knipperde met zijn ogen.
*
Gedurende zijn jeugd en zijn hele volwassen leven had Nils Jensen geprobeerd situaties te vermijden die ook maar een beetje pijnlijk of onaangenaam waren – situaties waarbij andere mensen in verlegenheid werden gebracht, of waarbij hij gedwongen werd dingen te zeggen die hen zouden kunnen kwetsen. Hij had gewacht met praten tot zijn moeder het huis had verlaten om boodschappen te gaan doen en hij alleen was met zijn vader.
‘Er is iets wat ik jullie moet vragen...’
De oude bewaker keek zijn zoon aan met vochtige ogen achter zijn dunne bril. Hij was bezig geweest de krant Søndagsavisen te lezen, waar hij meestal de hele week zoet mee was.
Nils probeerde de simpele zin nogmaals uit – nu in de enkelvoudsvorm: ‘Er is iets wat ik je moet vragen.’
‘Ja?’ zei de man die vierenvijftig jaar lang in de slechtste buurt van Kopenhagen had gesurveilleerd op zoek naar inbrekers en obscure wezens, voordat hij met pensioen was gegaan.
‘Waarom zei je de jongen...?’ De vraag kwam zo onverwacht – ook voor Nils Jensen zelf – dat er een tijdje complete stilte in de kamer was. Het was een vreemde vraag.
‘De jongen?’ zei de oude man.
‘Ja. Je zei, de jongen... Je zei de jongen die op het brood ging staan – maar het was geen jongen. Het was een meisje.’
‘Ja. Dat is mogelijk...’ De gepensioneerde bewaker haalde zijn schouders op. ‘Maar dat verandert toch niets aan het verhaal.’
‘Jawel. Omdat ik altijd dacht dat ik het was die...’ Nils Jensen stopte.
‘Jij – die wat...?’ De uitdrukking in de ogen die zo veel mogelijk het daglicht vermeden hadden, veranderde, alsof ze weer een diepe achtertuin in keken op zoek naar schaduwen die er niet moesten zijn.
‘Dat ik het was die daar beneden in de duisternis, in de grond zou eindigen... als ik ooit slecht was... tegenover mijn ouders.’
Zijn vader sloot zijn ogen, maar antwoordde niet.
‘Wie is mijn echte vader?’
De oude man boog langzaam zijn hele bovenlichaam en het magere gezicht naar de grond.
‘Wie is mijn moeder?’
Er kwam geen antwoord.
‘Ze zeggen dat ik vanuit Kongslund geadopteerd ben... dat jullie mij van het zuigelingentehuis Kongslund hebben gekregen.’