Maar het werkte. De dichtstbijstaande verslaggevers stemden mompelend in met het vreemde argument. De krant stond op het punt over de kop te gaan; een dergelijk schandaal zou hen allemaal rechtstreeks de bijstand in sturen. De hele zaak zou een verschrikkelijke weerslag hebben, en ze zouden voor gek staan bij hun collega’s van de andere kranten.
‘Stel je nu voor dat we verzwijgen dat de Tamil-jongen eigenlijk dood is?’ Knud Tåsings stem sneed vanaf achterin dwars door het redactielokaal.
‘Nee, Tåsing.’ De hoofdredacteur draaide zich om. ‘Natuurlijk niet. We schrijven natuurlijk dat hij dood is, want dat is immers waar. Maar ook dat er zoveel tegenstrijdige informatie is in deze bizarre zaak – die de regering zelf als eerste zo ongelooflijk heeft verknoeid – dat we nu in de komende periode alles op alles moeten zetten om de draden te ontwarren: in hoeverre hij bij de Tamil Tijgers werd gedwongen – of hij zich zelf aanmeldde en zo ja, waarom – en hoe hij eigenlijk naar Denemarken is gekomen, et cetera et cetera... Van dit alles hebben we nu nog helemaal geen idee. Het kan maanden duren om daarachter te komen. Maar Fri Weekend rust niet voor de waarheid op een dag boven tafel is.’
Iedereen wist wat die woorden betekenden. De zaak zou een stille dood sterven. Na verloop van tijd zouden de lezers de belofte van de krant vergeten.
‘Maar dat maakt ons toch niets beter dan degenen die we altijd beschuldigen van dit soort dingen – de regering, en wie dan ook... van het achterhouden van informatie.’ Knud Tåsing had zich een weg gebaand naar de redactievergadertafel en stond nu tegenover de hoofdredacteur.
‘Vind je dan, Tåsing, dat we een verhaal moeten plaatsen dat zo verwarrend en bizar is als dit – voordat we er volledig zeker van zijn? Is dat wat je wilt...?’ De verwijzing naar de fatale, verkeerde inschatting van de moorddadige Palestijn door de voormalige sterjournalist lag er zo dik op dat je er plakken van kon snijden en die op de vergadertafel zou kunnen opstapelen.
Er ging nogmaals een instemmend gemompel door de groep. Iedereen begreep de redenering van de hoofdredacteur. Het was nou juist het in stand houden van die bezonnenheid en verantwoordelijkheid, waarvoor hij was ingehuurd.
De oude verslaggever met het schandaal in zijn bagage begreep dat de slag verloren was. Hij kon naar zijn bureau teruggaan, net als de anderen, en accepteren hoe het in de nieuwe tijd eraan toeging – of een heldhaftige en meer dramatische oplossing kiezen, zoals een sprong vanuit het drievoudige thermopaneraam direct de haven in (hij had het gevoel dat zijn collega’s zo’n laatste glorieuze en spectaculaire actie prefereerden – om daarna opgelucht adem te halen).
Knud Tåsing deed geen van beide. In plaats daarvan stond hij op en zei de drie woorden waarvan hij nooit had gedacht dat hij de moed zou hebben die uit te spreken: ‘Ik neem ontslag.’
Hij verliet de krant zonder een verder woord, en niemand had tegen hem gesproken terwijl hij zijn spullen pakte. Hij had Nils Jensen nergens gezien.
Toen hij in de mist de kade opliep waar de woonboten plaats hadden gemaakt voor de nieuwe krantenredactie met de idealistische slogans, verwachtte hij half de voetstappen van de fotograaf achter zich te horen, maar er waren geen andere geluiden dan die hij zelf voortbracht.
Hij stond even stil om te luisteren. Toen haalde hij zijn schouders op en liep in de richting van de stad.
*
De hoogste baas van het Rijk lag midden in het presidentiële kantoor op Slotsholmen met zijn kleine leger van artsen en verpleegkundigen om zich heen – en dat was een positie die voldeed aan al zijn dromen over het laatste glorieuze optreden.
Opnieuw was de minister van Nationale Zaken naar het Lazaret geroepen, zoals de meest geestige onder de lagere ambtenaren het kantoor had gedoopt – en opnieuw was de order even voor achten in de ochtend binnengekomen.
De reden voor die plotselinge oproep van het regeringshoofd was zeer kort en volstrekt helder geweest: Overleg over de toekomst. Aanwezig: Alleen jij en ik.
Als een voorteken vanuit de hemel – van opnieuw een kwellende dag – stroomde de regen al drie uur lang neer toen de minister van Nationale Zaken aankwam onder een drijfnatte zwarte paraplu met het partijmonogram op de waterdichte stof geborduurd.
De stervende man lag net als de afgelopen keer in het grotesk grote bed dat een hele kant van de kamer innam. Zijn ineengeschrompelde lichaam troonde boven op het witte bed, en hij begroette zijn gast met een zwakke beweging van zijn rechterhand.
Zelfs nu zijn dood zo duidelijk aanstaande was, had hij nog steeds de kracht om het Rijk te regeren en ieder van zijn ondergeschikten tot niets te reduceren zo het hem uitkwam – en de anders zo zelfverzekerde minister van Nationale Zaken durfde nauwelijks te ademen uit angst een beweging te maken die de woede van de man zou kunnen uitlokken. Hij was zich ervan bewust dat het verraad met betrekking tot de Tamil-jongen – waar het ministerie van Algemene Zaken nu verantwoording voor moest afleggen – nog groter was geworden door de recente ontwikkeling: de dood van de jongen. Dat hij nog steeds niet ontslagen was, kon zijn vanwege het risico dat een dergelijk schandaal de ogenblikkelijke val van de regering zou veroorzaken. De minister-president was niet van zins zich dit kantoor uit te laten dragen als oppositieleider.