Nu had ik geen idee meer of dat van enige betekenis was. Het enige dat me echt interesseerde op dit moment, meer dan drie maanden na de aanvang van de Kongslund-affaire, was het antwoord op slechts een vraag: Wie was de verdwenen zoon van Eva?
Het leed geen twijfel dat dat niet deze man was.
Ik vatte mijn onzekerheid over de hele samenhang samen in een zeer korte en niet bepaald scherpzinnige constatering: ‘Dood?’
Hij pakte onmiddellijk de draad weer op. ‘Ja. Ze werd door de buren gevonden. Ze was van de keldertrap gevallen.’
Ik had nooit een keldertrap gezien toen ik Dorah bezocht – en ik had ook nooit gedacht dat zo’n klein en laag huis überhaupt een kelder had.
‘Haar nek was gebroken.’
Ik zei niets, maar ik zag de kleine, gedrongen, bange vrouw voor me en ik stelde me voor hoe ze daar lag, onder aan de trap met haar korte, dikke nek geknakt en in een scherpe hoek naar een kant gedraaid. Met lege, starende ogen, net als in een film.
Ik sloot de mijne.
‘De politie denkt dat het een ongeluk was.’
‘Dat denken ze?’
‘Ja. Maar ik ben daar niet zo zeker van.’ De stem had een diepere klank gekregen en er lag zowel woede als rust in besloten, in een vreemde mengeling.
‘Maar waarom komt u bij mij?’ Mijn beleefde aanspreekvorm moest te wijten zijn aan de onbewuste plechtigheid, die de nabijheid van de Dood altijd oproept. Ik had alleen nog niet ‘gecondoleerd’ gezegd.
‘Omdat mijn moeder me alles over jou heeft verteld... en over Kongslund. Ze heeft me verteld over alles wat er is gebeurd. Nu wilde ik dat ze dat nooit had gedaan.’
Ik stond heel even als verlamd. ‘Je had het recht om het te weten,’ zei ik.
‘Dat is niet hetzelfde.’
‘Dat is niet hetzelfde als wat?’
‘Als waar ik sindsdien aan gedacht heb. Die informatie heeft alles veranderd.’
‘Kinderen hebben het recht te weten waar ze vandaan komen en die kennis moet hun nooit onthouden worden.’
Zijn verschijnen met een eenvoudig doodsbericht had zich binnen een paar seconden ontwikkeld tot een existentiële discussie over de rechten van kinderen – en met name adoptiekinderen. Het was een beetje grotesk, maar ik wilde hem geen gelijk geven. Het was van zeer groot belang om wat dat standpunt betrof nooit te wijken.
Ik geloof dat hij mijn standvastigheid aanvoelde, want hij liet het onderwerp plotseling los: ‘Ik ben bang dat... Ik wilde alleen maar horen of je ook iets weet.’
‘Iets weet...?’
‘Ja – kan er iets gebeurd zijn? Kan er iemand zijn geweest die iemand heeft... wat misschien betekent dat wat zij wist...?’ Zijn zin bleef midden in de onsamenhangende woordenbrij steken.
‘Ik zie niet in hoe de informatie die ze aan jou heeft doorgegeven, omdat het haar plicht was – als moeder – over iets wat zo lang geleden gebeurd is, in verband kan staan met haar dood van vandaag,’ zei ik.
‘Gisteren’.
‘Ja – gisteren. Hier is niets gebeurd wat daar enig verband mee kan hebben.’ Ik hoopte dat mijn toon overtuigend was. Daar was alle reden toe. Want natuurlijk was er wel iets gebeurd. Knud Tåsing had Dorah drie dagen eerder opgezocht.
We bleven nog een paar minuten praten en het was allesbehalve geruststellend. Ik wees hem nogmaals af. Ik wenste geen bemoeienis door deze naïeve man.
‘Nou, dan...’ zei hij.
‘Dan wil ik mijn medeleven betuigen.’ Die ultieme beleefdheid kwam toch nog over mijn lippen.
‘Bedankt,’ zei hij. Op vlakke toon. En zonder zich te verontschuldigen voor zijn onaangekondigde bezoek met zo’n trieste inhoud. Hij vertrok.
Een minuut later ging ik aan de slag om de anderen te vertellen over Dorahs dood. Ik zei niets over haar zoon. Ik belde eerst Knud, die antwoordde dat hij Nils Jensen op de hoogte zou brengen. Hij was er duidelijk niet blij mee dat ik na dat gewelddadige incident van laatst contact had opgenomen met zijn vriend, en dat de fotograaf de noodzakelijke boodschap over zijn verleden had gekregen.
Toen belde ik Peter, die niet opnam, en ten slotte Susanne op haar mobieltje – en zij werd helemaal stil van de nieuwe informatie. Ze was in haar huis in Christiansgave en hing op zonder dag te zeggen. Orla, Severin en Asger waren er al, en Susanne was onderweg.
Ondanks mijn nervositeit na het bericht over Dorahs mysterieuze val – van de keldertrap in het huis in Helgenæs – was ik nog steeds verwachtingsvol op een manier die ik jaren niet meer gekend had.
Dit was de dag waarop ik gewacht had – en als dat al niet banaal klonk, dan zou ik eraan toevoegen: mijn hele leven lang.
Vanavond zouden alle zeven kinderen voor het eerst weer samen zijn op Kongslund. Zoals ik had gepland vanaf het moment dat ik de anonieme brieven naar mijn oude kameraden had gestuurd. We zouden in de tuinkamer zitten, hier in Magna’s huis, ieder in ons eigen lichaam, maar met ons bijzondere, collectieve bewustzijn – net als toen we onder de kerstboom zaten en werden vereeuwigd, op een bijna vijftig jaar oude foto.