In mijn droom zat hij een paar minuten naar het graf te kijken terwijl hij de woorden probeerde te ordenen die in zijn hoofd rond marcheerden – en een geschikte openingsformulering probeerde te vinden waar de oude man met de fantastische verhalen geen aanstoot aan zou kunnen nemen. Als volwassene herinnerde Nils zich het beste de beroemde verhalen over eenzame kinderen zoals Duimelijntje, Het lelijke jonge eendje en De jongen die op het brood ging staan – en het was het laatste sprookje dat hem vandaag de grote verhalenverteller had doen opzoeken. Het antwoord op zijn vraag was, zoals hij het zag, van cruciaal belang voor wat hij zijn ouders aan zou moeten doen na Maries onthulling dat hij zelf ook geadopteerd was.
Net als vroeger sloot hij zijn ogen en stelde zich voor hoe de Sprookjesdichter ongemerkt uit zijn graf omhoogkwam om zijn gast te ontmoeten – en hij zag voor zich hoe diens ziel verscheen, met een onzichtbare hoge hoed op van het type dat hij altijd droeg op de oude foto’s.
De magere, in het zwart geklede man boog hoffelijk en begroette Nils met de volgende woorden: ‘Wat is dat toch een prettige verrassing, die mij zo ten deel valt, om je weer terug te zien.’ De Dichter nam nog net zijn hoge, onzichtbare hoed niet af.
‘Waar heb ik de eer aan te danken?’
‘Je moet me een verhaal vertellen. Een heel bijzonder verhaal.’ Dat had Nils altijd tegen zijn vader gezegd, wanneer ze hier kwamen. Dat was een ritueel dat ze alle drie kenden.
‘Je bedoelt – een echt verhaal – zo een dat begint met Er was eens, wat mijn handelsmerk is geworden?’
‘Vertel me het verhaal waar ik het allermeest van hield, oude Dichter... dat van De jongen die op het brood ging staan.’
‘Dat van De jongen die op het brood ging staan...?’ Er viel een spontane verbazing te bespeuren in de daverende stem.
‘Ja, dat...! Waarom heeft u die geschiedenis geschreven...? Dat zou ik graag willen weten.’
‘Luister eens, mijn vriend, je moet weten dat ik niet zomaar alles uit kan leggen. En het sprookje dat je noemt, gaat niet over een kleine jongen – zoals jij – maar over een klein meisje dat een gruwelijk lot treft. En dat is het hele punt.’
Een eekhoorntje schoot dwars over het pad en tussen de spijlen van het graf door.
‘Je hebt toch wel van het meisje gehoord dat op het brood ging staan om haar schoenen niet vuil te maken, en hoe slecht het haar verging? Het verhaal is geschreven en gedrukt.’ De stem van de dichter werd luider en vaster en bruiste als het ruisen van de wind in de populieren en zakte vervolgens tot een fluistering als het trippelen van het eekhoorntje over de dikke stammen, en hij begon aan de kortste versie die Nils en zijn vader ooit hadden gehoord: ‘Zij was een arm kind, trots en hoogmoedig, ze had een slechte inborst, zoals je dat noemt. Toen ze nog heel klein was, had ze er plezier in vliegen te vangen, hun vleugels uit te trekken en ze tot kruipdieren te maken. Ze nam een kever en een tor, stak elk aan een naald, legde dan een groen blaadje of een stuk papier voor hun poten en het arme dier hield zich daaraan vast, draaide en keerde het, om van de naald los te komen. “Nu leest de kever,” zei de kleine Inger, “kijk, hoe hij het blad omslaat!” Naarmate zij ouder werd, werd zij eerder erger dan beter, maar knap van uiterlijk was zij en dat was haar ongeluk...’
Nu onderbrak Nils hem, hoewel hij kon horen hoe fijn de oude man het vond om opnieuw te mogen vertellen na zo’n lange onderbreking: ‘Luister eens, oude Dichter – ik hoef het verhaal niet opnieuw te horen, want ik ken het uit mijn hoofd; het was immers mijn vaders favoriete sprookje. En het was niet een meisje dat op het brood trapte, maar een jongen. Dat weet ik, want dat heeft mijn vader mij verteld. Hij werd veroordeeld tot een eeuwig leven in het Duister, diep onder de grond – alleen. Maar vertel me nu alleen het einde, want dát begrijp ik niet. Vertel me hoe de jongen uit het Duister omhoogkomt – en hoe hij uiteindelijk een kleine vogel wordt, die hoog de hemel in vliegt...’
‘Een kleine vogel zigzagde als een bliksemstraal de mensenwereld tegemoet...’ begon de oude man spontaan met heldere, daverende stem, terwijl zijn hoed vrolijk op de wonderlijke woorden meedeinde – maar nu onderbrak Nils hem nog een keer: ‘Ja, ja, ja. Maar vertel me nou wat dat allemaal betekent...?’
‘Betekent?’ De Dichter zat even heel bedachtzaam en bijna verdrietig te kijken onder zijn hoge hoed. Toen zei hij: ‘Ik kan alleen met de woorden spreken die al geschreven zijn. Die zijn immers reeds vastgelegd in het verhaal. Ze kunnen niet worden gewijzigd.’
Nils Jensen zat na die mededeling lange tijd bedachtzaam met zijn hoofd gebogen, en ten slotte had de Dichter erbarmen met hem en zei met een fluistering zo fijn als de vacht van de eekhoorn tegen de boomschors hoog boven zijn hoge hoed – en gaf wederom in zijn eigen woorden datgene weer wat de fotograaf zo belangrijk vond: ‘Maar op een dag hoorde het meisje daar beneden in het Duister haar geschiedenis vertellen aan een onschuldig kind, dat in tranen uitbarstte bij het verhaal. “Maar komt zij dan nooit weer boven?” vroeg het kind. En er werd geantwoord: “Nee, zij komt nooit weer boven!” Toen ging er een hele tijd voorbij, lang en bitter, en op een dag was het kind oud geworden en zou sterven en juist op dit uur zag het weer het arme meisje voor zich en huilde wederom zo ontroostbaar voor haar. Haar tranen en gebeden weerklonken als een echo beneden in de holle, lege bolster, die de gevangen en gepijnigde ziel omsloot en op dat ogenblik verlichtte een straal de diepe afgrond daarbeneden en smolt de versteende gestalte van het kleine meisje. Een engel Gods die om haar huilde! En een kleine vogel zigzagde als een bliksemstraal de mensenwereld tegemoet.... ze was vrij.’ Je kon de Dichter bijna zelf een brok horen wegslikken daar onder de hoed.