‘Iedereen dacht dat zij het was, maar dat was niet zo.’
‘Zij was het niet die... wat...?’ Het was Anton, die zijn dochter aarzelend deze vraag stelde.
‘Ik was zelf degene die de vernielingen pleegde destijds... op school... Ik was het die mijn fiets molesteerde – en ik heb ervoor gezorgd dat jullie allemaal zo’n medelijden met mij kregen. En dat Samanda de schuld kreeg – ook al durfde niemand dat hardop te zeggen, want niemand kon het bewijzen. Zelfs jullie, haar eigen familie, dachten dat zij het had gedaan. Iedereen dacht dat zij het was geweest.’
Josefine had haar handen op de tafel gelegd met de palmen naar beneden en keek weg van de spreekster, terwijl ze heel licht met haar hoofd schudde als om de woorden weg te waaieren. Het leek alsof ze haar blik gericht had op het eenzame kruis daar op de heuvel, in een soort van absurde verwachting dat ze van die kant een ontkenning zou krijgen voor Susannes schokkende onthulling. Maar je hoorde alleen het geluid van de wind die vanaf de Fjord door de eikenbomen rondom het kleine meer waaide; het meer waar Samanda in verdwenen was.
‘Wij weten niet waar je het over hebt,’ zei Anton. Het was uiterst zeldzaam dat hij zijn vrouw betrok in zijn persoonlijke beschouwingen door het gebruik van het meervoudig persoonlijk voornaamwoord wij – en dat gaf weer hoeveel kracht die reactie hem kostte.
‘Wie zijn mijn echte ouders?’ vroeg Susanne Ingemann.
‘Wat bedoel je?’ zei Josefine.
‘Wie is mijn moeder – in werkelijkheid – zij, die je een hoerenmeid uit Hamburg noemde...?’ Nu keek Susanne direct naar Josefine, die aandachtig de hemel boven het heuveltje bestudeerde en weer met haar hoofd schudde, heel lichtjes, zodat een buitenstaander het mogelijk niet zou hebben opgemerkt.
‘Ik heb geprobeerd mijn echte ouders te vinden, nadat Samanda gestorven was, maar ik heb niemand gevonden – want alle papieren waren weg.’ Susanne wendde zich tot haar vader. ‘Waar zijn ze?’
‘We hebben nooit enig papier gehad. We weten alleen wat de directrice ons verteld heeft, en dat was bijna niets.’
Susanne geloofde hem. Hij had nog nooit tegen haar gelogen.
‘Het is jouw schuld.’ Dat was Josefine die plotseling sprak, nog steeds zonder haar hoofd te draaien en het was daarom ook niet uit te maken of de beschuldiging gericht was tegen Susanne of tegen haar man gedurende een halve eeuw.
‘Is het mijn schuld?’ vroeg Susanne. ‘Kijk naar me, mama. Is het mijn schuld?’
‘Ik denk niet dat dit het juiste moment is...’ begon Anton, maar het was te laat.
Josefine had zich naar haar dochter gekeerd en de woorden klonken helder uit de mond die anders zo zelden tegen iemand sprak: ‘Je hebt haar van mij afgenomen.’
‘Bedoel je... Samanda... of Aphrodite... die stomme vogel? Kun je je nog herinneren dat die dat enorme ei uitpoepte... Ik heb daar naderhand nog drie weken lang om gelachen. En dát was waar het allemaal begonnen is.’
Josefine stootte een jammerend geluid uit, en sloot haar ogen. Haar man zat aan haar zijde, zwijgend en met open mond.
‘Dát was waar het begon, mama – met de vogels – en jij was het die ze aanschafte en ik weet best wat ze symboliseerden.’
‘Maar toch had je ze niet los moeten laten...!’ Dat was Anton, die opeens zijn stem hervond, terwijl hij tegelijkertijd zijn grote hand op Susannes arm legde. ‘Maar het maakt niet uit, we hebben het je al lang geleden vergeven.’
‘Jullie hebben mij vergeven...?’ Een uitdrukking van verbazing gleed over Susannes gezicht.
‘Me vergeven – waarvoor?’
‘Voor de vogels.’ Plotseling aarzelde de grote man. ‘Jij was het toch... het kan toch Samanda niet zijn geweest...’ Hij stopte en leek meer in de war dan ooit. Aan zijn rechterzijde zat Josefine bewegingloos boven de vier onaangeroerde stukken brood.
Susanne boog zich naar haar toe. ‘Wil jij hem de waarheid vertellen, moeder – of zal ik dat doen?’
Ze verroerde zich niet.
‘De waarheid...?’ Haar vaders stem trilde heel licht. Hij had allang moeten opstijgen, de heldere lucht boven Våghøj in.
Met een plotselinge beweging van haar linkerhand veegde Josefine haar bord over de rand van de tafel zodat een dun besmeerde boterham met leverpastei op Antons schoot belandde met de onbelegde kant naar beneden. Hij pakte hem op met een eigenaardige, automatische beweging en legde hem terug op tafel.
‘Jij hebt ze eruit gelaten!’ riep Josefine. ‘Jij was het die... Als je je zus niet zo had gehaat, dan was het nooit gebeurd...!’
‘Op een bepaalde manier is het waar, moeder – dat ik ze eruit heb gelaten. Maar toch was jij het. En dat weet je best. Die ochtend... Ik heb je gezien. Ik hoorde je de trap afgaan en ben je gevolgd. Ik zag je het deurtje van de kooi openmaken en de keukendeur openen en vervolgens weer terug naar bed gaan. Jij was het – en ik heb me al die jaren afgevraagd waarom.’