‘Ja... zo heette die in die tijd, toch?’ Knud Tåsings vraag klonk zowel verrast als naïef.
‘Ja, zo heette die. En nu nog steeds – onder ons die zich die tijd herinneren.’
Een merkwaardige uitlating, dacht Nils Jensen. Hij kon de vage gloed achter de dunne brillenglazen van de journalist zien. Hij had dezelfde vreemde toon geregistreerd.
Ondanks Carl Malles gemene poging om het gesprek te onderbreken, was de anonieme briefschrijver met het woord Zuigelingenkamer gewogen – discreet en elegant – en had de eerste test doorstaan.
‘De naam Zuigelingenkamer gebruiken we natuurlijk nog steeds, maar de kamer heeft – hier ter plekke dan, eigenlijk nooit anders bekendgestaan dan als...’– nu moest Susanne Ingemann glimlachen en ze richtte haar blik direct op Knud – ... “de Olifantjeskamer”.’
Nils Jensens camera gleed onder zijn rechterarm door en belandde met een knal op de vloer. Hij zag in een keer de kleine mollige olifantjes voor zich – op de muur achter het kindje in het oude tijdschrift – en de bezwerende woorden die door het fotobijschrift flikkerden: Een olifantje kwam aanmarcheren...
Knud Tåsing negeerde de klap die de val van de camera maakte, en boog zich voorover in een poging om de informatie vast te houden. Zijn gezicht weerspiegelde ongewild een zekere verbazing: ‘Waarom noemen jullie die zo... de Olifantjeskamer?’
‘Omdat een van de juffrouwen alle muren met kleine figuurtjes heeft beschilderd,’ zei Susanne Ingemann en staarde terug naar de journalist. Ze leek geen acht te slaan op de fotograaf of de veiligheidschef. ‘Dat was in de tijd dat Magna directrice was. Haar rechterhand, Gerda, die nu ook met pensioen is, heeft deze kamer van boven tot beneden met kleine, blauwe olifantjes versierd. Het is werkelijk een fantastisch gezicht. Ze zitten er nog steeds – op alle muren... overal. Er is ook een kamer met gele girafjes en een wat grotere kamer met kleine, grijze egeltjes. De kamer met de girafjes heet de Girafjeskamer, die met egels uiteraard de Egeltjeskamer. Meer zit er niet achter. Dáár verblijven de wat oudere kinderen.’
Knud Tåsing veranderde plotsklaps van onderwerp: ‘Ik heb even wat dingen uit kunnen zoeken... heel even, moet ik zeggen...’ Hij keek over de rand van zijn brillenglazen. ‘Maar – ik heb, onder andere, een oud-verloskundige van een kraamafdeling in het Rigshospital gevonden, via haar vroegere vakbond. Ze werkte als leerlinge bij de toenmalige kraamafdeling B, in de periode waar we het net over hadden – in de jaren vijftig en zestig.’ Knud bestudeerde een vel papier dat hij uit de map had gehaald. ‘Carla, heette ze.’
Susanne Ingemann zei niets. De naam van de topbron van de journalist leek haar niet te verontrusten.
De journalist raadpleegde de aantekeningen op zijn papier weer. ‘Ze herinnert zich een meisje, dat pas een jaar of zestien, zeventien was... en die een kindje ter wereld bracht, terwijl haar ziel regelrecht op weg naar de hel leek te zijn. Dat was in april of mei 1961, meent ze. Het meisje heeft haar kind nooit te zien gekregen voordat ze ontslagen werd en verdween – en de directrice van Kongslund kwam het kind persoonlijk ophalen.’
‘Dat was een geluk. Want Kongslund was de beste plek binnen het Koninkrijk. Andere kinderen kwamen in veel slechtere tehuizen terecht, zoals Sølund of Ellinge Lyng – waar ze moederziel alleen lagen, zonder contact met volwassenen.’
‘Ja, daar heb ik over gehoord.’ De journalist bestudeerde de directrice opnieuw over de rand van zijn bril en draaide het papier dat voor hem op tafel lag. De balans in de kamer was in het voordeel van de gast uitgeslagen. Carl Malle leunde naar voren en probeerde de notities te lezen, waarop de journalist zich blijkbaar baseerde. Susanne Ingemanns handen lagen in haar schoot, en het licht vanuit de lucht boven de Sont legde een roodachtig aureool om haar haar.
‘Er deed in die tijd,’ zei Knud met wat zachtere stem, ‘een aantal geruchten de ronde. Die waren natuurlijk onbevestigd, maar toch. Er gingen geruchten dat de directrice van Kongslund in uitzonderlijke gevallen en met grote discretie bepaalde mannen, aanstaande vaders, uit de knoei geholpen had – uit zeer pijnlijke situaties...’ Nogmaals een knikje en een pauze.
Nils Jensen bemerkte Susanne Ingemanns afwachtende zwijgen.
Knud Tåsing hoestte, en deze keer klonk het gemaakt, voor hij verderging: ‘In die tijd bestond de vrije abortus niet – of de moderne seksuele moraal – die dingen kwamen pas echt op gang aan het einde van de jaren zestig en in de jaren zeventig. Maar de driften waren hetzelfde...’– de journalist glimlachte licht – ‘... en het gebeurde dus wel dat de een of andere bekende of machtige figuur – misschien een politicus of een directeur of een acteur in de fout ging en vader werd van een zogenaamd illegitiem kind. Dus na een slippertje.’